De Raad begrijpt het primaire standpunt van de Inspecteur niet. Niet alleen omdat niet valt in te zien hoe in het Nederlands-Antilliaans belastingstelsel het herstellen van een “onjuist verrichte administratieve handeling”, waardoor te weinig belasting is geheven, anders dan door “navordering” kan plaatshebben, maar ook omdat handhaving van zijn stellingname in dezen iedere grond onder de verderop door de Inspecteur verdedigde verhoging wegneemt.
De Raad is van oordeel dat ten deze kan worden gesproken van het in artikel 48 LIB bedoelde geval, waarin een te lage aanslag is opgelegd, en wel op grond van het navolgende.
Artikel 21 lid 2 LIB hanteert als uitgangspunt voor de belastingberekening van buiten gemeenschap van goederen gehuwde (doch binnen de Nederlandse Antillen wonende) echtgenoten samentelling van, beider, afzonderlijk aangegeven zuiver inkomen, en vervolgens omslag in verhouding tot ieders eigen zuiver inkomen. In casu is door de echtgenoten evenwel een gezamenlijke aangifte gedaan.
Aangezien, naar later is gebleken, bij de splitsing de betaalde hypotheekrente als persoonlijke last niet bij appellant, doch bij de vrouw in mindering had behoren te worden gebracht, is bij appellant aanvankelijk een te laag, en bij de vrouw een te hoog zuiver inkomen aangehouden. Over de samengestelde zuivere inkomens, is echter het – juiste -gezamenlijke belastingbedrag vastgesteld, doch de daarop volgende omslag is, als naar het - persoonlijk - onzuiver inkomen berekend, voor elk van beiden weer onjuist vastgesteld.
Dit omslagbedrag per belastingplichtige - en niet het aanvankelijk vastgestelde gezamenlijke belastingbedrag - dient, op de grond van het bepaalde in artikel 21 lid 2 LIB, als de aanslag te worden aangemerkt; in het geval van appellant is mitsdien een te lage aanslag opgelegd.
Appellant voert evenwel aan dat terzake niet kan worden nagevorderd aangezien een ‘nieuw feit” ontbreekt. De vraag is derhalve of er in casu een “nieuw feit” voor navordering is, dan wel, anders gezegd, of de Inspecteur bij het vaststellen van. de primitieve aanslag al dan niet een ambtelijk verzuim heeft begaan. Te dien aanzien geldt de regel dat een beletsel om tot navordering over te gaan slechts kan worden aangenomen in die gevallen waarin blijkt van een gemis aan zodanige zorgzaamheid bij het controleren van de ingediende aangiften als redelijkerwijs met het oog op de aard van de aan de Inspecteur opgelegde taak moet worden verwacht.
Met de thans aangevoerde feiten acht de Raad een zodanig beletsel niet aangetoond.
Daarbij is in doorslaggevende mate van belang, dat appellant (en de vrouw) de Inspecteur aanvankelijk zelf op het verkeerde spoor hebben gezet door - wellicht conform aan een aanvaarde gewoonte, doch strikt genomen in strijd met het stelsel van artikel 21 lid 1 LIB — gezamenlijk aangifte te doen en daarin, evenals onder meer bij het aanvragen van beschikkingen vermindering loonbelasting, de man als de tot betaling der hypotheekrente gehoudene aan te merken.
Daarnaast geldt ook, dat appellant bij zijn d.d. 5 december 1986 gedane verzoek om splitsing geen nadere inlichtingen omtrent de samenstelling van zijn zuiver inkomen heeft vermeld.
Tegen die achtergrond is de omstandigheid dat de Inspecteur daarbij over het hoofd heeft gezien dat het saldo-overzicht van de hypotheekbank ten name van de vrouw is gesteld, niet als een ambtelijk verzuim op te vatten.
Nu de Inspecteur eveneens binnen de in het artikel genoemde vijfjaarstermijn is gebleven, is de navordering derhalve op goede gronden gedaan.