ECLI:NL:ORBBNAA:1995:BU4941

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
19 mei 1995
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1994-066
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Warnink
  • A. Moltmaker
  • J. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag winstbelasting en nieuw feit bij boekenonderzoek

In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag in de winstbelasting die aan belanghebbende X is opgelegd voor het belastingjaar 1988. De aanslag, gedateerd op 17 december 1993, betrof een winst van 75.000 gulden. X heeft op 5 april 1994 beroep aangetekend tegen deze aanslag, waarbij de Inspecteur een vertoogschrift heeft ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 21 februari 1995 in raadkamer, waar zowel de gemachtigde van X als de Inspecteur aanwezig waren. Tijdens de zitting zijn pleitnota's en andere stukken overgelegd door beide partijen.

De Raad heeft beoordeeld of het beroepsschrift tijdig was ingediend. Hoewel het beroepsschrift niet binnen de voorgeschreven termijn van twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet was ingediend, was het vast komen te staan dat het aanslagbiljet X pas in maart 1994 had bereikt. Hierdoor werd geconcludeerd dat bijzondere omstandigheden de indiening van het beroepsschrift hadden verhinderd, waardoor het beroep ontvankelijk werd verklaard.

Vervolgens is de rechtmatigheid van de navorderingsaanslag beoordeeld. De Inspecteur had een boekenonderzoek ingesteld door het Belastingaccountantsbureau, dat betrekking had op de belastingjaren 1988 tot en met 1992. De Raad oordeelde dat er sprake was van een nieuw feit, omdat tijdens het boekenonderzoek het vermoeden was gerezen dat aanvankelijk te weinig belasting was geheven. De Raad oordeelde dat de Inspecteur niet verplicht was te wachten op de definitieve resultaten van het boekenonderzoek voordat hij de navorderingsaanslag oplegde. De Raad handhaafde de navorderingsaanslag, omdat X niet had aangetoond dat de correctie van de winst door de Inspecteur onjuist was.

Uitspraak

Beschikking van 19 mei 1995, nr. 1994-066
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Curacao,
inzake:
belanghebbende
tegen
de Inspecteur der Belastingen
1. Loop van het geding
1.1. Aan X is voor het jaar 1988 een navorderingsaanslag in de winstbelasting opgelegd naar een winst van 75.000,=. Het aanslagbiljet is gedagtekend 17 december 1993.
1.2. Bij beroepsschrift van 5 april 1994, ingekomen bij de Raad op 7 april 1994, X tegen deze aanslag in beroep gekomen bij de Raad. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.3. De mondeling behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van de Raad van 21 februari 1995, gehouden te X. Aldaar zijn verschenen de gemachtigde en de directeur van X, alsmede de Inspecteur bijgestaan door A.
1.4. De gemachtigde van X heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt. Ter zitting zijn voorts door beide partijen stukken overgelegd, zulks zonder bezwaar van de kant van de wederpartij, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten. Ook de inhoud van deze stukken moet als hier ingelast worden aangemerkt.
2. Beoordeling van het beroep
2.1. Het beroepsschrift is niet - zoals art. 36 van de Landsverordening op de Winstbelasting 1940 (LWB) voorschrijft - binnen twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet ingediend. Vaststaat echter -partijen zijn het daarover immers eens - dat het aanslagbiljet X niet eerder dan in maart 1994 heeft bereikt. Alsdan is aangetoond dat de inachtneming van de beroepstermijn door bijzondere omstandigheden werd verhinderd, weshalve het bepaalde in artikel 5, lid 4, van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken 1940 (LBB) meebrengt dat de wettelijke beroepstermijn niet verbindend is. Nu X het beroepsschrift heeft ingediend binnen twee maanden nadat zij het aanslagbiljet heeft ontvan¬gen, is het beroep ontvankelijk.
2.2. Vanwege de Inspecteur is bij X door het Belastingaccountantsbureau (BAB) een boekenonderzoek ingesteld. Het onderzoek betrof de belastingjaren 1988 tot en 1992. Het BAB heeft zijn rapport uitgebracht op of omstreeks 15 juni 1994.
2.3. Ingevolge het bepaalde in art. 33 LWB kan, indien bekend worden gegevens blijkt dat een te lage aanslag is opgelegd, dan wel ten onrechte geen aanslag is opgelegd, binnen vijf jaar na afloop van het belastingjaar navordering van de te weinig geheven belasting plaatsvinden. Uit de woorden "later bekend worden gegevens" blijkt dat sprake moet zijn van een zogenoemd nieuw feit.
2.4. X stelt nu dat een dergelijk nieuw feit te dezen ontbreekt, omdat - kort gezegd - het boekenonderzoek pas in januari 1994 is aangevangen en de navorderingsaanslag toen al was opgelegd. De Raad kan haar daarin niet volgen. Immers, uit het beroepsschrift blijkt dat op zeker ogenblik tussen de controlerend ambtenaar en X een bespreking plaatsvond, waarin "de controlerend ambtenaar (...) te kennen (gaf) zich bereid te tonen een compromisbrief van 1 september 1993 een compromisvoorstel van X in overweging te nemen". Daarna volgde bij brief van 1 september 1993 een compromisvoorstel dat door de controlerend ambtenaar en de Inspecteur werd afgewezen. Een tegenvoorstel van de controlerend ambtenaar werd vervolgens door X bij brief van 2 november 1993 afgewezen. Het onderzoek is vervolgens in januari 1994 voortgezet. Derhalve is juist dat - zoals de Inspecteur in zijn vertoogschrift tot uitdrukking heeft gebracht - tijdens het boekenonderzoek het vermoeden is gerezen dat aanvankelijk te weinig belasting was geheven, welk vermoeden voor hem de reden was op 17 december 1993 de onderhavige navorderingsaanslag op te leggen. Niet van belang is dat de Inspecteur op dat moment nog niet over alle relevante feiten beschikte; HR 17 mei 1961, BNB 1961/197.
2.5. In het onder 2.4. overwogene ligt besloten dat de Inspecteur heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 34, lid 2, LWB. Aangenomen moet immers worden dat X tijdens de compromisonderhandelingen in de gelegenheid is geweest de opheldering te geven, die zij dienstig mocht achten. Bovendien kan de stelling dat de Inspecteur even genoemd voorschrift niet heeft nageleefd X niet baten omdat die omstandigheid aan de rechtmatigheid van de navorderingsaanslag niet in de weg staat.
2.6. Op hetgeen onder 2.4. is overwogen stuiten ook de stellingen dat de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden en dat hij in strijd heeft gehandeld met het verbod van détournement de pouvoir. Die stellingen gaan immers ten onrechte ervan uit dat de Inspecteur de definitieve resultaten van het boekenonderzoek had moet afwachten vooraleer hij de navorderingsaanslag oplegde. Evenmin is het motiveringsbeginsel geschonden. Het mag dan zo zijn dat de motivering - naar genoeglijk kan worden aangenomen: in verband met de vereiste spoed - niet aanstonds bij de bekendmaking van de aanslag is gegeven, de Inspecteur heeft die motivering wel zo spoedig mogelijk daarna - in zijn vertoogschrift en met het overleggen van het BAB-rapport - verstrekt; vgl. artikel 4:17, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht. Bovendien maakt het ontbreken van een motivering de aanslag niet nietig, aangezien de loop van de procedure in belastingzaken meebrengt dat de Raad, zo hij de aanslag handhaaft, daarvoor de gronden in zijn beschikking opneemt; vgl. HR 26 maart 1980, BNB 1980/161, in het geval van een niet-gemotiveerde uitspraak op een bezwaarschrift.
2.7. Onder 1.3. van het BAB-rapport is weergegeven welke gebreken de boekhouding van X vertoont. X weerspreekt zulks niet. Zij beperkt zich ertoe de juistheid van het door de controlerend ambtenaar gevonden brutowinstpercentage van 125 te weerspreken. Zij miskent evenwel dat haar boekhouding zodanige gebreken vertoont dat die niet kan gelden als een betrouwbare basis voor het vaststellen van de winst. Waar de Inspecteur vervolgens op voldoende gemotiveerde wijze en met gebruikmaking van elementen uit de boekhouding de aangegeven winst heeft gecorrigeerd, rust op X de last te bewijzen dat die correctie niet juist is. Wegend hetgeen partijen dienaangaande over en weer hebben aangevoerd, komt de Raad tot het oordeel dat X in dat bewijs niet is geslaagd. Mitsdien moet als volgt worden beslist.
3. Beslissing
De Raad HANDHAAFT de bestreden navorderingsaanslag.
mrs. Warnink, Moltmaker, Ilsink