Beschikking van 29 februari 1996, nr. 1994/116
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Curacao,
de Inspecteur der Belastingen
1.1. Aan NV X is voor het jaar 1984 ambtshalve een aanslag in de winstbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 300.000, , verhoogd met een boete van, naar de Raad begrijpt, na kwijtschelding 15 procent van de in de aanslag begrepen belasting, wegens het niet doen van aangifte (artikel 26 van de Landsverordening op de winstbelasting (LVWB 1940).
1.2. De Inspecteur heeft met dagtekening 1 juni 1994 aan NV X een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 710.800, , verminderd met de opgelegde aanslag naar een belastbaar bedrag van f 300.000, , derhalve over f 410.800, , verhoogd met f 25.316,58 aan interest ingevolge artikel 28, vijfde lid van de LVWB 1940 en boete ingevolge artikel 35 LVWB 1940.
1.3. Bij op 4 juli 1994 ter griffie binnengekomen beroepsschrift, ingediend door gemachtigde, aangevuld bij brief gedagtekend 28 september 1994, is NV X van deze navorderingsaanslag in beroep gekomen.
1.4. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.5. Ter zitting van 4 oktober 1995 zijn verschenen gemachtigde alsmede de Inspecteur. Beide partijen hebben een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud telkens tot de gedingstukken is gerekend.
2. De ontvankelijkheid van het beroep.
NV X kan in haar beroep worden ontvangen, nu het beroepsschrift tijdig binnen de daarvoor geldende termijn is ingediend.
3. De tussen partijen vaststaande feiten
Voor de tussen partijen vaststaande feiten zij verwezen naar hetgeen vermeld is onder de loop van het geding.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur de navorderingsaanslag heeft opgelegd binnen de daarvoor wettelijk geldende termijn.
5.De standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken, waarvan de overgelegde pleitnota's deel uitmaken.
Ter zitting hebben partijen daaraan nog toegevoegd, zakelijk weergegeven:
Gemachtigde: Ik wijs er op dat de Inspecteur binnen de wettelijke navorderingstermijn van vijf jaar, te rekenen vanaf het einde van het jaar waarover belasting geheven wordt, een navorderingsaanslag had kunnen opleggen. De aangifte winstbelasting 1984, waarin de belastbare winst over 1983 stond vermeld, werd met dagtekening 6 september 1989 ter inspectie ingediend. De Inspecteur heeft bij brief, gedagtekend 18 september 1989 vragen gesteld over onder meer de aangifte 1984. Naar ons bekend heeft noch mijn kantoor, noch de voorgaande belastingadviseur uitstel voor indiening van de aangifte verzocht aan de Inspecteur.
Inspecteur: Er kan van worden uitgegaan dat geen uitstel voor indiening van de aangifte is verleend
6. Beoordeling van het geschil
6.1. De Inspecteur stelt primair dat de navorderingstermijn voor het geval dat geen aangifte is gedaan, dient te worden gesteld op vijf jaar, te rekenen vanaf het tijdstip waarop het aangiftebiljet ter inspectie is ingediend. Subsidiair stelt de Inspecteur dat de navorderingstermijn van vijf jaar, te rekenen vanaf het einde van het jaar waarover belasting geheven wordt, dient te worden verlengd met de tijd die verstreken is tussen het tijdstip waarop de aangifte volgens artikel 22 van de LVWB behoort te worden ingediend en het tijdstip waarop de aangifte feitelijk is ingediend.
6.2. De Raad overweegt dienaangaande als volgt. Artikel 33, eerste lid, LVWB 1940 laat navordering toe indien uit later bekend geworden gegevens blijkt dat een te lage aanslag is opgelegd, zolang niet sedert het einde van het jaar waarover de belasting geheven wordt, vijf jaren zijn verstreken. Uit de toelichting op de Landsverordening valt af te leiden, dat het beginsel dat de aanslag de belastingschuld definitief formaliseert uitzondering dient te lijden, indien het materiële recht zou worden tekort gedaan. Binnen zekere grenzen dient gelegenheid te bestaan de onjuiste aanslag te herstellen. Het is echter een eis van rechtvaardigheid dat zowel de omvang als de duur van het middel van de navordering aan beperking wordt gebonden. Uit de toelichting volgt naar het oordeel van de Raad dat de wetgever een bewuste keuze heeft gemaakt tussen twee tegengestelde belangen. Die keuze is vervolgens op duidelijke wijze uitgewerkt in voormelde bepaling van de Landsverordening: een navorderingsaanslag dient te worden opgelegd binnen vijf jaar na het einde van het betreffende belastingjaar. De wetgever heeft een uitzondering gemaakt op voormelde regeling, namelijk voor het geval dat een belastingplichtige onherroepelijk is veroordeeld wegens het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van aangifte. In dat geval kan ingevolge artikel 50 LVWB zonder beperking in de tijd worden nagevorderd. Afgezien van het geval dat op verzoek van de belastingplichtige uitstel voor indiening van de aangifte is verleend, welk geval zich te dezen niet voordoet, volgt uit de duidelijke tekst van artikel 33, eerste lid, LVWB, welke strookt met de toelichting, alsmede uit de wetssystematiek op het stuk van navordering, zoals die volgt uit de artikelen 33 en 50 LVWB, dat de stellingen van de Inspecteur falen. De Inspecteur zij toegegeven dat de LVWB, in de uitleg die de Raad aan de betreffende artikelen geeft, de mogelijkheid open laat dat de belastingdienst de materiële belastingschuld niet kan realiseren, een mogelijkheid waarvan het onderhavige geval een voorbeeld lijkt te zijn. Het ligt echter op de weg van de wetgever om desgewenst voor die situatie oplossing te brengen door een herbezinning op het navorderingsregime.
6.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan NV X is, zodat de navorderingsaanslag in zijn geheel dient te worden vernietigd.
De Raad vernietigt de navorderingsaanslag.
mrs. Warnink, J.K. Moltmaker en Groeneveld