Beschikking van 14 oktober 1996, nr. 1996-050
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Aruba,
de Inspecteur der Belastingen
1. Procesverloop, feiten en geschil:
1.1. Voor het procesverloop tot dusver, de feiten en het geschil verwijst de Raad naar zijn tussenbeschikkingen van 21 oktober 1993 en 27 april 1995.
1.2. In de tussenbeschikking van 27 april 1995 heeft de Raad aan NV X verzocht een vijftal vragen te beantwoorden, waarna de Inspecteur in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren, zo nodig na een boekenonderzoek bij NV X onder leiding van de Raad.
1.3. Bij brief van 30 juni 1995, bij de Raad ingekomen op 10 juli 1995, heeft de gemachtigde van NV X antwoord gegeven op de door de Raad gestelde vragen, onder overlegging van acht produkties.
1.4. Bij brief van 3 oktober 1995 heeft de Inspecteur de Raad verzocht de zaak aan te houden en een boekenonderzoek te bevelen als in de beschikking van 27 april 1995 vermeld. De Raad heeft de Inspecteur mondeling medegedeeld, dat hij tot boekenonderzoek kan overgaan overeenkomstig de voormelde beschikking.
1.5. Op 1 april 1996 heeft de Belastingaccountantsdienst (BAD) rapport uitgebracht. In de aanbiedingsbrief schrijft het hoofd van deze dienst, dat het niet is toegestaan het rapport geheel of gedeeltelijk, zonder uitdrukkelijke toestemming zijnerzijds, openbaar te maken. De Inspecteur heeft per faxbericht van 11 april 1996 het rapport ter kennis van de Raad gebracht, met verzoek te beslissen of aan NV X een afschrift daarvan moet worden toegezonden.
1.6. De zaak is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 22 april 1996. NV X noch haar gemachtigde B zijn aanvankelijk verschenen. Wel is de Inspecteur verschenen, die gepleit heeft overeenkomstig een overgelegde pleitnota.
1.7. Met de Inspecteur is vervolgens afgesproken, dat hij het accountantsrapport, in zoverre hij dat geschikt acht om aan NV X kenbaar te maken, per ommegaande aan B zal toezenden, vergezeld van de pleitnota, waarna B de gelegenheid krijgt daarop binnen vier weken te reageren. Daarna zal de Raad de zaak op de stukken afdoen. Geheel aan het einde van de zitting is B alsnog verschenen en heeft verklaard met deze afspraak in te stemmen.
1.8. Op 7 mei 1996 heeft de Inspecteur het accountantsrapport, met weglating van enkele onderdelen, vergezeld van diverse bijlagen, alsmede zijn pleitnota aan de gemachtigde van NV X toegezonden. Afschriften van een en ander zijn 8 mei 1996 bij de Raad ingekomen. Op 4 juni 1996 is de schriftelijke reactie van de gemachtigde van NV X bij de Raad ingekomen.
2. Overwegingen omtrent het geschil:
2.1. De rechtsverhouding tussen NV X en Z
2.1.1. Gelet op hetgeen is gebleken uit de processtukken met de daarbij gevoegde bijlagen en op hetgeen door partijen over en weer is gesteld, is de Raad van oordeel, dat NV X na de invoer van de auto's, daarvan zoal geen juridisch dan doch economisch eigenares is geworden en dat Z door de betaling van de invoerrechten een vordering op NV X kreeg. De Raad heeft voor dit oordeel in het bijzonder de hierna vermelde feiten en omstandigheden in aanmerking genomen.
2.1.2. NV X heeft de auto's zelf ten invoer aangegeven en was dus in beginsel zelf de invoerrechten verschuldigd (art. 123, lid 1, en art. 128b, lid 1, LIUD).
2.1.3. NV X heeft aannemelijk gemaakt, dat zij de auto's na de invoer in haar onderneming heeft gebruikt. In verband daarmee en tevens gelet op het feit dat NV X een tax-holiday geniet en Z niet, moet behoudens bewijs van het tegendeel ervan worden uitgegaan, dat de door NV X zelf ten invoer aangegeven auto's, bestemd voor haar eigen gebruik, voor haar rekening zijn ingevoerd (zie ook HR 21 juni 1991, NJ 1991, 709).
2.1.4. De door NV X overgelegde jaarstukken, waarin wordt afgeschreven op de auto's en waarin de boekwinst bij de verkoop op de auto’s wordt verantwoord, zijn in overeenstemming met het standpunt dat NV X zo niet juridisch dan toch economisch eigenares van de auto's was.
2.1.5. Dat er sprake was van een lening door Z, dus van een schuld van NV X aan Z, blijkt uit de jaarstukken, maar ook uit de in 1993 door Z verzochte en door de rechter toegestane conservatoire beslagen betreffende de vordering wegens voorgeschoten invoerrechten en uit de vonnissen van 29 juni 1994, nr. 1061 en 6 december 1995, nr. 1571, eveneens betreffende de vordering wegens voorgeschoten invoerrechten. Zie voorts de overgelegde brief van S aan B d.d. 16 juni 1993, waarin de (gepretendeerde) vordering van NV X op de fiscus terzake van deze invoerrechten aan Z wordt gecedeerd, en, voor het geval de Raad NV X in het ongelijk stelt, een afbetalingsregeling voor de schuld wordt overeengekomen.
2.1.6. In het licht van het vorenstaande kan bezwaarlijk worden volgehouden dat een en ander slechts een "wijze van administratieve presentatie" is, zoals de inspecteur in navolging van het BAD-rapport stelt.
2.2. Het gebruik van de auto's
2.2.1. Met betrekking tot het begrip hulpmiddelen verwijst de Raad in de eerste plaats naar de overwegingen 2.4 tot en met 2.10 van zijn tussenbeschikking in deze zaak van 21 oktober 1993, nr. 1992/50.
2.2.2. In de tussenbeschikking van 15 augustus 1994, nr. 1994/42 (betreffende een op Curaçao gevestigde N.V.) heeft de Raad overwogen:
"Hoewel buiten twijfel is dat de onderhavige auto's hulpmiddelen zijn in evenbedoelde zin, betekent dat nog niet dat zij zonder heffing van invoerrecht kunnen worden ingevoerd. Immers, blijkens het Landsbesluit (waarbij NV X is aangemerkt als een onderneming in de zin van art. 1 Landsverordening ter bevordering bedrijfsvestiging en hotelbouw) strekt de tax-holiday zich niet uit tot alle ondernemingsactiviteiten van NV X, maar is hij beperkt tot die activiteiten die de exploitatie van het hotel betreffen.
Er is alle reden het begrip hotelexploitatie in beperkte zin op te vatten. Zou immers een ruim begrip worden gehanteerd, dan kan dat tot gevolg hebben dat een hotelonderneming, aan wie een tax-holiday is verleend, zonder enige beperking de meest uiteenlopende nevenactiviteiten ontplooit, die alle in de belastingvrijstelling delen. Het behoeft geen betoog dat zulks in maatschappelijk, economisch en financieel opzicht onaanvaardbaar is.
In artikel 1, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Landsverordening ter bevordering bedrijfsvestiging en hotelbouw ligt besloten dat onder een hotel moet worden verstaan een gelegenheid tot verblijf en ontspanning. De Raad is van oordeel dat daartoe niet behoort het verhuren van auto's, zeker niet nu – zoals te dezen - die auto's ook aan anderen dan hotelgasten worden verhuurd.
Mogelijk dat anders geoordeeld moet worden indien - zoals in het door de Inspecteur genoemde geval van een timesharinghotel - de auto's bij uitsluiting bestemd zijn voor de hotelgasten en het gebruik ervan is begrepen in de prijs die de gast voor het totale arrangement betaalt. Voorwaarde is dan wel dat dit arrangement geen keuzemogelijkheden behelst in die zin dat, ingeval niet voor het gebruik van een auto wordt gekozen, de prijs voor het arrangement op een lager bedrag wordt gesteld. Dit betekent - bijvoorbeeld - dat een gratis door hotelgasten te gebruiken shuttle over de weg of over het water naar het strand of naar de stad als een vrijgesteld hulpmiddel kan worden aangemerkt."
2.2.3. In het door de Inspecteur met kennelijke instemming overgelegde BAD-rapport wordt gezegd:
"1 Algemeen
NV X is opgericht als onroerend goed maatschappij en heeft een hotelcomplex laten bouwen ten behoeve van de exploitatie als time-share project. Om haar produkt aantrekkelijker te maken werd in de loop van 1990 besloten om in het aangeboden pakket het gebruik van een huurauto op te nemen. In dit kader werden in 1990 een totaal 74 auto's..........aangeschaft."
In de brief van 4 juni 1996 van de gemachtigde van NV X aan de Raad stelt deze:
"Bij de beoordeling van het besluit van C om de auto's aan te schaffen dient voorts te worden bedacht dat C, zulks uit concurrentiemotieven, het aangeboden produkt (time share van appartementen) aantrekkelijker wilde maken door de (toekomstige) time share-owners voor een bepaalde periode een auto ter beschikking te stellen C en Z gingen er vanuit dat de auto's zichzelf zouden terugbetalen indien meer time share eenheden zouden worden verkocht."
2.2.4. Partijen verschillen derhalve niet van mening over het doel waarmee de auto's door NV X werden ingevoerd. Dat de auto's gedurende de tijd waarin NV X over de auto's beschikte voor een ander doel zouden zijn aangewend dan omschreven in overweging 2.2.3. is door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt.
2.2.5. Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel, dat de auto's in de periode waarin NV X daarover de beschikking had, zijn aangewend in het kader van de onderneming van NV X overeenkomstig de bedoeling van de aan NV X verleende tax-holiday.
2.3. Artikel 128, lid 9, LIUD
2.3.1. In de stellingen van de inspecteur ligt besloten, dat de vrijstelling geen toepassing kan vinden in verband met het feit, dat het gebruik van de auto's overeenkomstig hun bestemming door NV X vrij kort na de invoer is beëindigd door (terug)overdracht van de auto's aan Z, gevolgd door de verkoop ervan.
2.3.2. Naar het oordeel van de Raad impliceert dit standpunt een beroep op de bepaling van art. 128, lid 9, aanhef en onderdeel b, LUID, waarin wordt verboden:
"b. aan goederen een andere bestemming te geven of te doen geven dan met het oog waarop de vrijstelling is verleend."
2.3.3. Art. 128, lid 9, onderdeel b, LUID beoogt kennelijk te voorkomen, dat van de vrijstelling misbruik wordt gemaakt. De bepaling heeft niet de strekking om de verkoop van met vrijstelling van invoerrecht ingevoerde hulpmiddelen onder alle omstandigheden en voor onbeperkte tijd te verbieden.
Naar het oordeel van de Raad is de bepaling niet van toepassing in een geval als het onderhavige, waarin NV X grote verliezen leed, de in het kader van de aanschaffing van de auto's ontstane schulden jegens Z niet kon aflossen (zie ook de in 1993 gelegde beslagen) en daardoor de auto's noodgedwongen aan Z moest overdragen ter (gedeeltelijke) aflossing van die schulden.
2.3.4. Op grond van deze overwegingen heeft NV X naar het oordeel van de Raad bij de invoer terecht een beroep op de vrijstelling gedaan en heeft zij haar recht op die vrijstelling niet verspeeld door de latere overdracht van de auto's. Het geheven invoerrecht is derhalve voor teruggaaf vatbaar.
De Raad vernietigt de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaarschrift en beveelt dat aan NV X een bedrag van Af. 217.322,35 aan invoerrecht wordt teruggegeven.
mrs. H. Warnink, J. Moltmaker en Th. Groeneveld