ECLI:NL:ORBBNAA:2000:BU4076

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
28 juli 2000
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1999/188
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van verliezen en afwaardering van vorderingen in het belastingrecht

In deze zaak, behandeld door de Raad van Beroep voor Belastingzaken op 28 juli 2000, staat de appellante, een naamloze vennootschap opgericht naar Arubaans recht, in beroep tegen een aanslag in de winstbelasting over het jaar 1992. De Inspecteur had een belastbaar bedrag vastgesteld van Awg 348.300, waartegen appellante bezwaar had aangetekend. De zaak betreft de vraag of appellante recht heeft op verrekening van een verlies van Awg 50.675 uit 1989 en of afwaarderingen van gecedeerde vorderingen op een failliete dochteronderneming in 1990 en 1992 ten laste van het resultaat kunnen worden gebracht.

De Raad overweegt dat appellante in 1989 een verlies heeft geleden, maar dat dit verlies niet kan worden verrekend met winsten uit latere jaren, omdat in dat jaar ook winst is genoten die vrijgesteld was van belasting. De Raad stelt vast dat de winstuitkeringen, waarover geen belasting wordt geheven, deel uitmaken van de winst, ook al zijn ze vrijgesteld. Dit betekent dat appellante in 1989 geen verlies heeft geleden dat in latere jaren kan worden verrekend.

Daarnaast wordt de overname van een vordering door appellante op haar failliete dochteronderneming D. tegen nominale waarde als onzakelijk beoordeeld, omdat D. in precaire financiële omstandigheden verkeerde. De Raad concludeert dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de overgenomen vordering minder waard was dan het bedrag van de overname. De Raad vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de aanslag tot een belastbaar bedrag van Awg 128.300, waarbij de gedeeltelijke aflossing door D. op haar schuld aan appellante in 1992 niet tot de winst kan worden gerekend.

De beslissing van de Raad is dat het beroep gegrond wordt verklaard, de uitspraak op bezwaar wordt vernietigd en de aanslag wordt verminderd. De zaak benadrukt de noodzaak van zakelijkheid bij de waardering van vorderingen en de gevolgen van belastingvrijstellingen voor de verrekening van verliezen.

Uitspraak

Beschikking van 28 juli 2000, nr. 1999/188.
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Curaçao,
1. Loop van het geding
1.1. Aan appellante is, met dagtekening 8 januari 1999, over het jaar 1992 een aanslag in de winstbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van Awg 348.300. De Inspecteur heeft het daartegen gerichte bezwaarschrift, ingekomen ter Inspectie op 4 februari 1999, afgewezen bij uitspraak van 20 juli 1999.
1.2. Tegen de uitspraak op het bezwaar heeft mr. J namens appellante op 10 augustus 1999, dus tijdig, beroep aangetekend bij de Raad. Het beroep is aangevuld bij brief van de gemachtigde van 11 november 1999. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingezonden.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de Raad op 27 april 2000, gehouden op Aruba. De gemachtigde van appellante en Inspecteur zijn verschenen en gehoord. Partijen hebben ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
2. Vaststaande feiten
2.1. Appellante is een in 1988, naar Arubaans recht opgerichte naamloze vennootschap met een geplaatst aandelenkapitaal van Awg 10.000. Directeur en enig aandeelhouder is A. Appellante fungeert als houdstermaatschappij; zij houdt onder meer de helft van de aandelen in D. N.V. (hierna: D).
2.2. Appellante heeft aan D. een renteloze lening verstrekt van Awg 72.000 en een rentedragende lening van Awg 44.764. Vanwege de slechte resultaten van D. heeft appellante per ultimo 1989 een voorziening op deze leningen gevormd van Awg 35.000. D. heeft haar ondernemingsactiviteiten in 1990 gestaakt; zij is op 13 december 1990 failliet verklaard. Per ultimo 1990 heeft appellante deze twee vorderingen op D. alsmede haar deelneming in D. volledig afgewaardeerd.
2.3. In 1989 is D. een kredietrelatie aangegaan met de M. Bank N.V. (hierna: MB). Toen D. niet aan haar betalingsverplichting voldeed, heeft MB de kredietrelatie beëindigd en werd haar vordering op D. onmiddellijk opeisbaar. In een poging het faillissement van D. te voorkomen heeft appellante de vordering van MB op D. ten bedrage van Awg 428.172,28 bij notariële akte van 31 oktober 1990 overgenomen voor hetzelfde bedrag. Bij deze cessie nam appellante tevens de zekerheden die MB van D. had bedongen over. Deze zekerheden waren een eerste hypotheek in hoofdsom Awg 240.000 op het onroerend goed van D., een eigendomsoverdracht tot zekerheid van voorraden, van inventaris en/of machines van D., een zekerheidscessie van vorderingen van D. en borgstellingen van A. en F.R. voor een bedrag van Awg 160.000. D. heeft op deze schuld in 1990 Awg 39.118 en in 1991 Awg 1.740 afgelost. Appellante heeft het restant van deze vordering ter grootte van Awg 387.314 per ultimo 1990 afgewaardeerd tot nihil.
2.3. D. heeft haar onroerend goed in 1992 verkocht aan A. voor Awg 220.000. Dit bedrag heeft D. aangewend voor de aflossing op haar schuld aan appellante. Appellante heeft deze gedeeltelijke betaling op haar reeds afgeschreven vordering toen tot haar winst gerekend. Appellante heeft in 1992 opnieuw een vordering op D. tegen de nominale waarde overgenomen, nu ten bedrage van Awg 101.788, en per ultimo 1992 afgewaardeerd tot nihil.
2.4. Appellante heeft over 1989 aangifte gedaan van een verlies van Awg 50.675 en van een van heffing vrijgestelde winst van Awg 76.081. De aanslag voor dat jaar is vastgesteld op nihil. Ook de aanslagen in de winstbelasting over 1990 en 1991 zijn op nihil vastgesteld. De Inspecteur heeft de belastbare winst over 1992 vastgesteld op Awg 348.300, evenals het belastbare bedrag.
3. Omschrijving van geschil en standpunten van partijen
In geschil zijn twee vragen:
Heeft appellante recht op een verrekening van verlies van Awg 50.675 uit 1989 of van enig verlies uit 1991?
Kunnen de afwaarderingen van de gecedeerde vorderingen op D. in 1990 en in 1992 ten laste van het resultaat worden gebracht?
De Raad verwijst voor de standpunten van partijen naar de gedingstukken en de pleitnota=s.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Appellante stelt dat zij in 1989 een verlies van Awg 50.675 heeft geleden dat verrekenbaar is met winsten uit latere jaren. De inspecteur betwist dit en wijst erop dat in 1989 ook winst is genoten ten bedrage van Awg 76.081. Appellante heeft niet de stelling van de Inspecteur betwist dat deze winst is vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste en derde lid, van de Landsverordening winstbelasting. Winstuitkeringen waarover ingevolge voornoemd artikel 11 geen winstbelasting wordt geheven maken deel uit van de winst, ook al zijn ze vrijgesteld, aldus vaste jurisprudentie van de Raad (beschikking van 23 maart 1970, ongenummerd, beschikking van 4 mei 1977, nr. 13 en beschikkingen van 16 mei 1994, nrs. 1993/42 en 43). Dat betekent dat appellante in 1989 geen verlies heeft geleden dat in latere jaren kan worden verrekend. Inzake het resultaat dat appellante heeft behaald in 1991 heeft de Inspecteur onbetwist gesteld dat ook dit grotendeels bestond uit krachtens voornoemd artikel 11 van heffing vrijgestelde winstuitkeringen. Met deze winstuitkeringen is het verlies uit de bedrijfsuitoefening van 1991 dan gecompenseerd. De slotsom van de Raad is dat appellantes verzoek om verrekening van verliezen uit de jaren 1989 en 1991 moet worden verworpen.
4.2. Appellante stelt voorts dat zij de vordering van MB op D. in oktober 1990 tegen een zakelijke prijs heeft overgenomen, omdat de prijs is vastgesteld door onafhankelijke derden, namelijk door MB en haar. De Inspecteur stelt dat appellante onzakelijk heeft gehandeld doordat zij de vordering tegen nominale waarde overnam, terwijl debiteur D. in precaire financiële omstandigheden verkeerde, en doordat zij naliet de verstrekte zekerheden uit te winnen. De Raad is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in oktober 1990 overgenomen vordering kort daarna minder waarde had dan het bedrag van de overname en zelfs waardeloos bleek te zijn. Appellante heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de overgenomen vordering per ultimo 1990 minder bedroeg dan de waarde van de gestelde zekerheden. De Raad schat de waarde van borgstelling en van de hypothecaire zekerheid op het onroerend goed van D. op: Awg 160.000 plus Awg 220.000 (gelet op de verkoopopbrengst in 1992) is Awg 380.000. Voor zover appellante ervan heeft afgezien om de borg A. aan te spreken heeft zij kennelijk het belang van haar aandeelhouder gediend en kan dat buiten de bedrijfsuitoefening geleden verlies niet ten laste van de resultatenrekening van het bedrijf worden gebracht. De Inspecteur heeft onbetwist gesteld dat, uitgaande van het oordeel dat op de overgenomen vordering geen verlies kan worden genomen, de belaste winst uit onderneming in 1990 Awg 42.428 negatief bedroeg en dat toen de winstuitkeringen, die zijn vrijgesteld op grond van artikel 11 van de Landsverordening winstbelasting, Awg 175.395 beliepen. Deze winstuitkeringen maken deel uit van de winst, ook al zijn ze vrijgesteld, zodat het verlies uit de bedrijfsuitoefening van 1990 wordt gecompenseerd. Dat betekent dat appellante in 1990 geen verlies heeft geleden dat in latere jaren kan worden verrekend.
4.3. Appellante stelt tot slot dat zij in 1992 een vordering op D. tegen de werkelijke waarde van Awg 101.778 heeft overgenomen en dat zij deze vordering per ultimo 1992 kan afboeken van haar resultaat. De Inspecteur betwist dat een zakelijke prijs is betaald voor de vordering. De Raad is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de nominale waarde van de overgenomen vordering op de toen al failliete D. ook de werkelijke waarde voorstelde en evenmin dat de vordering per ultimo 1992 minder waard was dan ten tijde van de overname. Appellante heeft de vordering op D. kennelijk niet in het belang van haar bedrijfsuitoefening tegen nominale waarde overgenomen. De vordering behoort dan niet te worden afgewaardeerd ten laste van het resultaat uit het bedrijf.
4.4. Vaststaat dat appellante de gedeeltelijke aflossing door D. op haar schuld aan appellante in 1992 tot haar winst over dat jaar heeft gerekend. Partijen zijn eenparig van opvatting dat indien de Raad oordeelt dat de afwaardering van de vordering op D. per ultimo 1990 niet ten laste van het resultaat kan worden gebracht, de aflossing ook niet tot de winst over 1992 gerekend moet worden. De Raad volgt partijen in haar opvatting en zal het vastgestelde belastbare bedrag over 1992 ten bedrage van Awg 348.300 verlagen met Awg 220.000 tot Awg 128.300.
5. Beslissing
De Raad verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van Awg 128.300.
mrs. A.W.M. Bijloos, C.W.M. van Ballegooijen en mr. L.F. van Kalmthout.