Beschikking van 8 augustus 2001, nr. 2000/53, 2000/88 en 2000/89
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Aruba,
de Inspecteur der Belastingen
1.1.1. Aan appellante werd met dagtekening 31 augustus 1998 een aanslag in de winstbelasting voor het jaar 1994 opgelegd, conform de ingediende aangifte, naar een belastbare winst van Af 900. Tengevolge van compensatie van verliezen uit voorgaande jaren was geen winstbelasting verschuldigd.
1.1.2. Aan appellante werd met dagtekening 6 november 1998 een aanslag in de winstbelasting voor het jaar 1995 opgelegd, conform de ingediende aangifte, naar een belastbare winst van Af 11.200. Over het belastbare bedrag is Af 3.477 aan winstbelasting voldaan.
1.1.3. Aan appellante werd met dagtekening 31 augustus 1998 een aanslag in de winstbelasting voor het jaar 1996 opgelegd, conform de ingediende aangifte, naar een belastbare winst van Af 277.400. Over het belastbare bedrag is Af 105.273 aan winstbelasting voldaan.
1.2.1. Als uitvloeisel van een door de Belastingaccountantsdienst ingesteld boekenonderzoek over de jaren 1994 tot en met 1997 is aan appellante over het jaar 1994, met dagtekening 10 december 1999, een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbare winst van Af 44.800, verhoogd met een bestuurlijke boete (Af 6.120) van 50% van de verschuldigde belasting en opcenten ad Af 2.754, totaal bedragende Af 21.114.
1.2.2. Over het jaar 1995 is, met dagtekening 14 januari 2000, een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbare winst van Af 31.200, verhoogd met een bestuurlijke boete (Af 2.700) van 50% van de verschuldigde belasting en opcenten ad Af 1.215, totaal bedragende Af 9.315.
1.2.3. Over het jaar 1996 is, met dagtekening 14 januari 2000, een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbare winst van Af 321.500, verhoogd met een bestuurlijke boete (Af 7.276) van 50% van de verschuldigde belasting en opcenten ad Af 3.274, totaal bedragende Af 25.103.
1.3. Bij op 9 februari 2000, resp. 13 maart 2000, resp. 13 maart 2000 ter griffie van de Raad binnengekomen beroepschrift is appellante tegen de onder 1.2.1., resp. 1.2.2., resp. 1.2.3. genoemde navorderingsaanslag in beroep gekomen.
1.4. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.5. Ter zitting van 23 november 2000 in Aruba zijn verschenen de gemachtigde alsmede de Inspecteur.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken staat tussen partijen het volgende vast.
2.1. In de jaarstukken van appellante staan vermeld Algemene kosten ten bedrage van Af 280.686 (1994), Af 336.991 (1995), resp. Af 402.656 (1996).
Blijkens de specificatie zijn onderdeel van die Algemene kosten Contributies en donaties tot een bedrag van Af 61.292 (1994), Af 60.322 (1995), resp. Af 85.977 (1996).
2.2. Van de Contributies en donaties, zo is bij het boekenonderzoek gebleken, worden de donaties ad Af 43.345 (1994), resp. Af 22.182 (1995), resp. Af 27.232 (1996) geheel veroorzaakt door giften aan de politieke partij A.V.P.. De directrice/grootaandeelhoudster van appellante is bloedverwant in de tweede graad van de leider van de A.V.P. in het respectieve jaar.
2.3. Bij brief van 31 januari 1992 schreef de Directeur der Belastingen aan de Inspecteur der Belastingen het volgende ten aanzien van het onderwerp “Aftrekbaarheid giften aan politieke partijen”:
“Bij brief van 23 januari 1992 heeft de Minister van Financiën mij het volgende meegedeeld.
Mij is de vraag voorgelegd of giften aan politieke partijen in aanmerking komen voor aftrek op de voet van artikel 16 lid I, letter f van de Landsverordening inkomstenbelasting c.q. artikel 7 van de Landsverordening Winstbelasting.
Naar aanleiding daarvan deel ik u het volgende mee.
Bij de parlementaire behandeling in 1953 van artikel 16, lid I, letter f van de Landsverordening inkomstenbelasting is de hier opgeworpen vraag aan de orde gesteld. De toenmalige regering heeft daarop uitdrukkelijk verklaard dat giften aan politieke partijen niet voor aftrek in aanmerking komen. Dit standpunt staat wellicht niet los van de geest van die tijd en de toen heersende verhoudingen. Het houdt in dat politieke partijen niet zijn te beschouwen als algemeen nut beogende instellingen.
Ik acht deze opvatting in haar algemeenheid niet juist en niet houdbaar, zeker niet in de huidige tijd gezien de ontwikkeling binnen de politieke partijen na 1953. Daarom keur ik, op grond van de bevoegdheid die mij is verleend in artikel 58, lid 1, letter a van de Landsverordening inkomstenbelasting en artikel 45, lid 1, letter a van de Landsverordening winstbelasting het volgende goed.
Politieke partijen die functioneren binnen de grenzen van onze Staatsregeling, kunnen worden aangemerkt als algemeen nut beogende instellingen. Op giften aan zodanige politieke partijen kan artikel 16 lid 1, letter f, van de Landsverordening inkomstenbelasting of artikel 7 van de Landsverordening winstbelasting toepassing vinden.
De Inspecteur der Belastingen ware aan het vorenstaande uitvoering te geven.
Deze regeling gaat in op 23 januari 1992. Desgevraagd heeft de Minister mij medegedeeld dat op onherroepelijk vaststaande aanslagen niet wordt teruggekomen.”.
2.4. Blijkens een verslag van een overleg tussen de inspectie der belastingen en verscheidene adviseurs d.d. 25 november 1992 onder voorzitterschap van E, die tevens de notulen verzorgde, gold ten aanzien van giften aan politieke partijen nog het volgende:
“Bijdragen aan politieke partijen zijn op Aruba veelal bedrijfskosten i.p.v. giften. De inspectie maakt hier omtrent geen problemen.”.
3. Omschrijving van het geschil en standpunten van partijen
Tussen partijen bestaan de volgende geschilpunten:
– Beschikt de Inspecteur over enig (nieuw) feit dat navordering rechtvaardigt?
Zo voormeld geschilpunt in bevestigende zin mocht worden beslist:
- Heeft de Inspecteur terecht de donaties niet op de winst in aftrek aanvaard?
Zo voormeld geschilpunt in bevestigende zin mocht worden beslist:
- Is de Inspecteur desalniettemin ingevolge de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gehouden de donaties in aftrek te aanvaarden?
- Heeft de Inspecteur terecht een bestuurlijke boete opgelegd?
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Ter zitting hebben partijen daaraan geen nieuwe gezichtspunten of weren toegevoegd.
4. Overwegingen omtrent het geschil
Het feit dat voor de Inspecteur de aanleiding tot het opleggen van de navorderingsaanslag heeft gevormd is gelegen in de nauwe familierelatie tussen de directrice/grootaandeelhoudster van appellante en de leider van de begiftigde politieke partij.
Op zichzelf genomen kan dit feit, dat uit de aangifte en de daarbij behorende stukken niet bleek, als nieuw feit aan een navorderingsaanslag ten grondslag worden gelegd.
4.1.2. De omstandigheid dat de beperking van de giftenaftrek ingevolge artikel 7 van de Landsverordening winstbelasting (LWB) in casu van toepassing is, staat los van voormeld nieuw feit. Deze omstandigheid kan niet aan de navorderingsaanslag ten grondslag worden gelegd. De Inspecteur kende de (aanzienlijke) omvang van de contributies en donaties en het lag op zijn weg om te dien aanzien vragen te stellen teneinde de eventuele toepasselijkheid van de beperking van artikel 7 LWB vast te stellen. Nu hij dit heeft nagelaten staat het hem niet vrij dit verzuim bij de op andere gronden ten principale toegelaten navordering te herstellen.
4.2.1. Naar vaste jurisprudentie van de Raad zijn giften aan politieke partijen niet aftrekbaar als bedrijfskosten (vgl. RvB 29 december 1995, nr. 1994/160, TAR/J 1997, nr. 3, 4.15.).
Als regel moet immers worden aangenomen dat een gift aan een politieke partij de stoffelijke uitdrukking is van de verbondenheid die de schenker voelt met de maatschappelijke idealen en daarop gebaseerde voornemens van de begiftigde partij. De gift is dan zozeer verbonden met de persoon van de schenker, als regel een natuurlijk persoon en niet een rechtspersoon, dat het ondernemingsbelang daaraan ondergeschikt moet worden geoordeeld. Er zijn omstandigheden denkbaar waaronder voormelde regel geen opgeld doet, bijvoorbeeld het geval waarin een ondernemer alle politieke partijen begunstigt teneinde het (zakelijke) risico van het uit de gunst zijn bij de regerende politieke partij te vermijden.
In het onderhavige geval doen zich naar het oordeel van de Raad geen omstandigheden voor die tot afwijking van de hoofdregel nopen. Appellante heeft weliswaar gesteld dat het aantal akten sterk is toegenomen in de regeringsperiode van de door haar begunstigde politieke partij, maar de Raad acht het gesuggereerde causale verband, in het licht van het gemotiveerde weerspreken door de Inspecteur, onvoldoende aannemelijk gemaakt.
4.2.2. Het gereleveerde in het verslag van de vergadering tussen de inspectie en een aantal belastingadviseurs staat aan het vorenoverwogene niet in de weg. De uitlating dat de bijdragen aan politieke partijen veelal bedrijfskosten zijn – dat wil zeggen veelal het karakter hebben van zakelijk geïndiceerde uitgaven - in plaats van giften, laat onverlet dat de Inspecteur het bedrijfsmatige karakter kan toetsen. Hieraan doet niet af de toevoeging dat de inspectie geen problemen maakt over dit onderwerp. Appellante kan derhalve aan deze passage in het verslag niet het vertrouwen ontlenen dat in haar geval de giften aan de politieke partij als bedrijfskosten zouden worden aanvaard. Evenmin kan daaraan worden ontleend dat de Inspecteur beleidsmatig alle giften aan politieke partijen als bedrijfskosten aanmerkt, zodat appellante ook uit hoofde van het gelijkheidsbeginsel geen aanspraak op aftrek als bedrijfskosten kan maken.
4.3. Op grond van de onder 2.3. aangehaalde brief van de Directeur der Belastingen aan de Inspecteur der Belastingen, welke brief kennelijk met medeweten van de Inspecteur ter beschikking staat van de belastingadviseurs, immers de gemachtigde produceerde hem zonder enig bezwaar van de Inspecteur, kan appellante het in rechte te beschermen vertrouwen koesteren dat haar giften aan een politieke partij op de voet van de giftenregeling in de LWB in aftrek kunnen worden gebracht. De omstandigheid dat haar directrice/grootaandeelhoudster een naaste bloedverwant van de partijleider is, doet daaraan niet af. Het is immers beslist niet uitzonderlijk dat men zich op de vorenomschreven wijze betrokken voelt bij de politieke partij waarin een (naaste) bloedverwant of echtgeno(o)t(e) een vooraanstaande positie bekleedt.
De door appellante gedane giften zijn dan ook aftrekbaar op de voet van artikel 7 van de LWB.
4.4. Nu de Raad onder 4.1.2. heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de giften de grenzen van de giftenaftrek van voormeld artikel te buiten zijn gegaan geen grond oplevert voor navordering, zijn de giften zonder beperking aftrekbaar.
4.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat de beroepen gegrond zijn, zodat als volgt moet worden beslist.
De Raad vernietigt de navorderingsaanslagen.
mrs. Van Gijn, Ilsink en Groeneveld