Beschikking van 28 februari 2001, nr. 1999/296.
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Curaçao,
1.1. Appellante heeft op 14 september 1999 over het tijdvak augustus 1999 op aangifte een bedrag van NAƒ 32.449,40 aan omzetbelasting voldaan. Tegen dit op aangifte betaalde bedrag heeft appellante op 27 oktober 1999, dus tijdig, bezwaar gemaakt bij de Inspecteur. Bij beschikking van 10 december 1999 heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.2. Tegen deze beschikking is appellante op 29 december 1999, dus tijdig, in beroep gekomen bij de Raad. Nadat appellante haar beroepsgronden bij brief van 28 februari 2000 had aangevuld, heeft de Inspecteur op 20 september 2000 een vertoogschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de Raad van 21 november 2000, gehouden op Curaçao. Beide partijen zijn verschenen. Appellante heeft een pleitnota overgelegd.
2.1. Appellante heeft statutair tot doel het oprichten en in stand houden van een school voor onderwijs dat is geënt op het in Nederland bestaande systeem van basisonderwijs opdat voor kinderen van personen die slechts op tijdelijke basis op Curaçao werkzaam zijn, na terugkeer in Nederland de aansluiting met aldaar gegeven onderwijs zoveel mogelijk gewaarborgd blijft. Daarom kan slechts een beperkte kring van personen van het door appellante geboden onderwijs gebruik maken, te weten de kinderen van diegenen die op tijdelijke basis in de Nederlandse Antillen te werk zijn gesteld. Bij een verzoek tot toelating van een kind wordt ook aan dit criterium getoetst.
2.2. De door appellante opgerichte en in stand gehouden school (de Schroederschool) kan worden gelijkgesteld met een school voor basisonderwijs als bedoeld in art. 1 Landsverordening Basisonderwijs (PB 1979, 28), nu ook appellante tot doel heeft de algemene vorming die voor elke staatsburger als onmisbaar moet worden beschouwd. Ook door appellante worden de vakken genoemd in art 7, lid 3, van die Landsverordening op school gedoceerd, behoudens het vak Papiamentu. Het door appellante gegeven basisonderwijs voldoet aan de criteria voor toelating aan middelbare scholen op Curaçao. Het daarvoor vereiste toelatingsexamen wordt eveneens afgenomen.
2.3. Appellante is aangesloten bij de Stichting Nederlands Onderwijs Buitenland (Stichting NOB), die in Nederland is gevestigd en van wie zij financiële en onderwijskundige ondersteuning ontvangt. Appellante moet aan bepaalde kwaliteitsvoorwaarden voldoen, die zijn afgestemd op Nederlandse normen, zoals onder meer neergelegd in de Wet Primair Onderwijs. Controle op de naleving van die normen vindt plaats door de Nederlandse Onderwijsinspectie.
2.4. De Stichting NOB krijgt subsidie van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen in Nederland. Een deel van deze subsidiegelden wordt aangewend voor de advisering aan Nederlandse scholen in het buitenland. Een ander deel van de subsidie wordt onder de scholen in het buitenland verdeeld. Zo ontvangt appellante jaarlijks een subsidie die voor door de school aan te wijzen doeleinden wordt gebruikt.
2.5. De van de Stichting NOB ontvangen subsidie dekt slechts een klein deel van de kosten. Van de ouders wordt daarom een substantiële bijdrage (schoolgeld) gevraagd. Per saldo komt het erop neer dat de ouderlijke bijdragen ongeveer 90 percent van de financieringsbehoefte dekken; de resterende 10 percent wordt gevormd door de NOB-subsidie en enige interestbaten. Appellante beoogt niet het maken van winst. Haar bestuur verricht zijn taken pro deo.
3. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
Het geschil betreft de onderwijsvrijstelling als bedoeld in art. 7, lid 16, Landsverordening omzetbelasting 1999 (LOB). Appellante stelt en de Inspecteur ontkent dat deze vrijstelling te dezen van toepassing is. Over de cijfers bestaat geen verschil van mening.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. De Raad stelt voorop dat terecht niet in geschil is dat appellante als ondernemer diensten verricht in de zin van art. 2 jo. art. 1, lid 1, onderdelen d en g, LOB. Zij verricht immers (onderwijs)prestaties tegen vergoeding (de ouderlijke bijdragen). In geschil is slechts of het hier gaat om vrijgestelde diensten in het kader van niet-commercieel onderwijs als bedoeld in art. 7, lid 16, LOB.
4.2. Wat betreft deze vrijstelling wordt in de memorie van toelichting op het ontwerp van de LOB het volgende opgemerkt:
(blz. 18) De in het zestiende lid opgenomen vrijstelling heeft betrekking ondermeer op het reguliere onderwijs dat volledig en rechtstreeks uit openbare middelen wordt gefinancierd.
(blz. 19) Zodra sprake is van onderwijs dat op commerciële basis wordt gegeven, dus waarvoor een vergoeding wordt gevraagd, is de dienst belast met omzetbelasting.
4.3. Andere aanknopingspunten voor de uitleg van de onderwijsvrijstelling heeft de Raad in de geschiedenis van de totstandkoming van de LOB niet aangetroffen.
4.4. Wat opvalt in de eerste volzin van de onder 4.2. geciteerde bewoordingen is dat daarin slechts één vorm van vrijgesteld onderwijs wordt genoemd: het reguliere onderwijs dat volledig en rechtstreeks uit openbare middelen wordt gefinancierd. Uit het gebruik van het woord ondermeer in die volzin moet echter worden afgeleid dat de wetgever ervan is uitgegaan dat ook andere vormen van onderwijs in de vrijstelling kunnen delen. Dat sluit ook aan bij de tekst van art. 7, lid 16, LOB waarin immers wordt gerept van niet-commercieel onderwijs en niet slechts van regulier onderwijs dat volledig en rechtstreeks uit openbare middelen wordt gefinancierd.
4.5. In de wettekst wordt gesproken over niet-commercieel onderwijs, terwijl de toelichting rept over onderwijs dat op commerciële basis wordt gegeven. De Raad gaat ervan uit dat onderwijs dat niet op commerciële basis wordt gegeven moet worden aangemerkt als niet-commercieel onderwijs.
4.6. Een probleem voor de rechtsvinding vormt de tussenzin in het onder 4.2 vermelde citaat uit de memorie van toelichting (blz. 19): waarvoor een vergoeding wordt gevraagd. Problematisch hierin - en appellante wees daar al op in haar pleitnota - is dat de vergoeding een elementair bestanddeel is van de belaste dienst. Art. 1, lid 1, onderdeel d, LOB merkt immers slechts als belaste diensten aan die prestaties die tegen vergoeding worden verricht. Een prestatie die niet tegen vergoeding wordt verricht, is dus niet belast. Zou de tussenzin beslissend zijn, dan is de vrijstelling zinledig. De Raad gaat daar niet van uit en vat de tussenzin in de context van de wetsbepaling zodanig op dat daarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat de tegenprestatie in staat stelt tot een op winst gerichte exploitatie.
4.7. Een zinvolle en hanteerbare invulling van het vrijstellingscriterium brengt de Raad ertoe, zoals reeds in het vorenoverwogene ligt besloten, onder niet-commercieel onderwijs te verstaan onderwijs zonder winstoogmerk.
4.8. Nu vaststaat dat appellante geen winst beoogt, moet worden geoordeeld dat zij haar diensten verricht in het kader van niet-commercieel onderwijs. Derhalve vallen de diensten van appellante onder de onderwijsvrijstelling en moet als volgt worden beslist.
De Raad verklaart het beroep gegrond, vernietigt de beschikking op bezwaar en verleent appellante een teruggaaf ten bedrage van NAƒ 32.449,40.
mrs. B.M. Mezas, J.W. Ilsink en Th. Groeneveld