ECLI:NL:ORBBNAA:2001:BU4322

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
8 augustus 2001
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2000/104
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van Gijn
  • J. Ilsink
  • A. Groeneveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grondbelasting en vrijstelling voor Limited Partnership in Aruba

In deze zaak, behandeld door de Raad van Beroep voor Belastingzaken op 8 augustus 2001, staat de vraag centraal of een aanslag in de grondbelasting terecht is opgelegd aan een Limited Partnership in Aruba. De appellante, een Limited Partnership opgericht naar het recht van de staat X in de Verenigde Staten, kreeg een aanslag in de grondbelasting opgelegd voor het belastingjaar 1997, met een totaalbedrag van Af 552.640. De Inspecteur der Belastingen had het bezwaarschrift van de appellante afgewezen, wat leidde tot beroep bij de Raad. Tijdens de zitting op 27 april 2000 in Aruba, werd de gemachtigde van de appellante gehoord, evenals de Inspecteur, die een vertoogschrift indiende. De Raad heeft op 15 september 2000 een tussenbeschikking gegeven, waarna verdere schriftelijke uitlatingen volgden.

De Raad heeft vastgesteld dat de onroerende goederen, waarop de aanslag betrekking heeft, in erfpacht zijn uitgegeven door het Land Aruba. De appellante, vertegenwoordigd door R N.V. als beherend vennoot, stelde dat de aanslag ten onrechte aan haar was opgelegd, omdat de eigendom van de bedrijfspanden toebehoorde aan R N.V., die voldoet aan de voorwaarden van de Landsverordening bevordering industrievestiging en hotelbouw (LBIH). De Raad oordeelde dat de Limited Partnership, ondanks het ontbreken van rechtspersoonlijkheid, mede-eigendom van alle vennoten heeft, en dat de aanslag terecht aan de partnership kon worden opgelegd.

Uiteindelijk oordeelde de Raad dat de appellante recht heeft op vrijstelling van grondbelasting op basis van de LGB, omdat de vennootschap voldoet aan de voorwaarden van de LBIH. De Raad vernietigde de beschikking van de Inspecteur en de bestreden aanslag, waarmee de appellante in het gelijk werd gesteld.

Uitspraak

Beschikking van 8 augustus 2001, nr. 2000/104
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Aruba,
inzake:
belanghebbende
tegen
de Inspecteur der Belastingen
1. Het procesverloop.
Aan appellante is, met dagtekening 18 april 2000, over het jaar 1997 een aanslag in de grondbelasting opgelegd tot een bedrag van Af 552.640. De Inspecteur heeft het daartegen gerichte bezwaarschrift van 3 april 2000 afgewezen bij beschikking van 5 april 2000.
Tegen de beschikking op het bezwaar heeft mr. P als gemachtigde van appellante op 10 april 2000, dus tijdig, beroep aangetekend bij de Raad. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de Raad op 27 april 2000, gehouden in Aruba. De gemachtigde van appellante en de Inspecteur zijn verschenen en gehoord. De gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
De Raad heeft op 15 september 2000 een tussenbeschikking gegeven met het verzoek aan partijen zich schriftelijk uit te laten over de rechtsoverwegingen 4.1. tot en met 4.3. van die beschikking. Appellante heeft zich schriftelijk uitgelaten onder overlegging van producties.
Op 24 november 2000 heeft een nieuwe mondelinge behandeling van de zaak plaatsgehad voor de Raad, zitting houdend in Aruba. Dezelfde partijen zijn verschenen en gehoord.
2. Vaststaande feiten
2.1. Aan appellante is een aanslag in de grondbelasting opgelegd betreffende de onroerende goederen A (21.190 m²) en B (26.330 m²) tot een bedrag van Af 552.640. De waarde van de onroerende goederen is gesteld op Af 138.220.000. De onroerende goederen zijn bekend onder de naam C De gronden zijn in erfpacht uitgegeven door het Land Aruba.
2.2. Appellante is een naar het recht van de staat X in de Verenigde Staten van Amerika opgerichte limited partnership tussen R N.V. als enige beherend vennoot en een aantal vennootschappen, opgericht naar Arubaans recht, alsmede het Land Aruba als stille vennoten.
2.3. Bij Landsbesluit van <datum> verklaarde de Gouverneur van Aruba dat R N.V. een bedrijf is in de zin van de Landsverordening bevordering industrievestiging en hotelbouw (hierna: LBIH) en voor tien jaar vrijstelling wordt verleend van grond-, gebruiks- en winstbelasting.
3. Omschrijving van het geschil en standpunten van partijen
In geschil zijn de antwoorden op twee vragen: is de aanslag terecht aan appellante opgelegd en, zo ja, kan zij op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Landsverordening grondbelasting (hierna: de LGB) recht doen gelden op vrijstelling van grondbelasting, hetzij op grond van een wettelijk recht, hetzij ingevolge in rechte te honoreren vertrouwen.
Voor de standpunten van partijen verwijst de Raad naar de gedingstukken, waaronder de pleitnota.
4. Beoordeling van het geschil.
4.1.1. Artikel 12, eerste lid, van de LGB luidt:
“Belastingplichtig is hij die bij de aanvang van het belastingjaar het genot heeft van de onroerende goederen krachtens het recht van bezit of enig ander zakelijk recht”.
Vaststaat dat de gronden waarop het complex cum annexis is gebouwd in erfpacht zijn uitgegeven. De Inspecteur stelt dat appellante zakelijk gerechtigde tot de onroerende zaken is, zodat zij voor het belastingjaar 1997 belastingplichtige is (ook al zou zij rechtspersoonlijkheid ontberen). Appellante stelt echter dat R N.V. erfpachtster is, waaruit zou volgen dat deze N.V. belastingplichtig voor de grondbelasting is.
4.1.2. In deze zaak speelt de vraag wie zakelijk gerechtigde is tot de op de in erfpacht uitgegeven grond opgerichte gebouwen. Het antwoord op die vraag bepaalt de belastingplicht voor de LGB.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellante aannemelijk gemaakt dat de onderhavige rechtsfiguur van de Limited Partnership naar het recht van de staat X van de V.S. vergelijkbaar is met een commanditaire vennootschap volgens Arubaans recht.
Uit de door appellante overgelegde wettelijke bepalingen van de staat X betreffende partnerships en limited partnerships leidt de Raad af dat, zulks in tegenstelling tot de verhoudingen bij een commanditaire vennootschap met een beherend vennoot, mede-eigendom tussen alle vennoten bestaat ten aanzien van goederen die in het bijzonder de vennootschap aangaan (Uniform Partnership Act (205), hoofdstuk V, par. 25, eerste lid, t.a.v. welke regeling geen derogerende bepaling voorkomt in de Revised Uniform Limited Partnership Act (210)).
Er is sprake van in erfpacht uitgegeven gronden met daarop opgerichte gebouwen die in het bijzonder de vennootschap aangaan. Alle partners van de Limited Partnership zijn dan, naar het oordeel van de Raad, gerechtigd tot het erfpachtsrecht en daarmee tot de op de in erfpacht uitgegeven grond opgerichte gebouwen, zulks krachtens een in het onderhavige erfpachtsrecht besloten liggend opstalrecht.
4.2. In deze zaak speelt tevens de van de voorgaande vraag te onderscheiden vraag ten name van wie de Inspecteur de aanslag kan stellen.
Naar het oordeel van de Raad kan de Inspecteur in een geval als het onderhavige, waarin een onverdeeldheid bestaat welke wordt gerepresenteerd door een lid daarvan – de general partner – , de aanslag stellen ten name van de partnership als zodanig, alsmede ten name van het representerende lid van die partnership, in casu R N.V.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de aanslag terecht aan de partnership als zodanig is opgelegd. De grief van appellante op dit punt faalt derhalve.
4.3. Appellante stelt voorts dat zij recht heeft op vrijstelling van heffing ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de LGB. Volgens deze bepaling zijn onbelastbaar bedrijfspanden die eigendom zijn van ondernemingen die voldoen aan de in de LBIH gestelde bepalingen en voorwaarden. De Inspecteur ontkent dat de onderhavige bedrijfspanden eigendom van appellante zijn en hij leidt daaruit af dat de vrijstelling niet kan worden toegepast. Appellante stelt dat de eigendom van de bedrijfspanden toebehoort aan R N.V. en dat deze vennootschap voldoet aan de bepalingen en voorwaarden in de LBIH. Zij heeft ten bewijze daarvan in kopie twee aanslagbiljetten erfpachtsrecht ten name van R N.V. overgelegd.
4.3.1 Naar het oordeel van de Raad – en zulks in afwijking van het voorlopige oordeel neergelegd in zijn tussenbeschikking van 15 september 2000 – dient voormelde bepaling niet zo beperkt te worden opgevat dat de opstalgerechtigde tot bedrijfspanden de vrijstelling niet deelachtig kan zijn.
Uit het wettelijke regime van de Limited Partnership vloeit voort dat goederen die de vennootschap aangaan mede-eigendom zijn van alle vennoten (zie 4.1.2. hiervoor).
De Raad verstaat dit aldus dat die goederen toebehoren aan de onderneming, hetgeen zich, bij gebreke van rechtspersoonlijkheid, zakenrechtelijk vertaalt in een mede-eigendom van alle vennoten, aan wie bij Landsbesluit vrijstelling van grondbelasting is verleend. Alsdan is het, naar het oordeel van de Raad, aangewezen de vrijstelling te verlenen aan de partnership.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat overigens aan de vrijstellingsvoorwaarden van de LBIH wordt voldaan, slaagt het beroep van appellante op de vrijstelling.
4.4. In het vorenoverwogene ligt besloten dat het beroep gegrond is. De overige stellingen behoeven derhalve geen bespreking meer.
5. Beslissing
De Raad vernietigt de beschikking waarvan beroep alsmede de bestreden aanslag.
mrs. Van Gijn, Ilsink en Groeneveld