ECLI:NL:ORBBNAA:2001:BU9650

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
10 augustus 2001
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1998/133
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van Gijn
  • J. Ilsink
  • A. Groeneveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belasting op bedrijfsomzetten en de ontvankelijkheid van bezwaar tegen naheffingsaanslagen

In deze zaak gaat het om de naheffingsaanslagen in de belasting op bedrijfsomzetten die aan appellante zijn opgelegd. De aanslagen, met dagtekening 27 februari 1998, betroffen de maanden september, oktober en november 1997 en bedroegen driemaal Naf 62.500. Appellante, een stichting die onderwijs aanbiedt, heeft bezwaar aangetekend tegen deze aanslagen, maar dit bezwaar werd door de Inspecteur afgewezen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het bezwaarschrift tijdig was ingediend, maar dat de Inspecteur niet verplicht was om het bezwaar te splitsen over de verschillende aanslagen. De Raad oordeelde dat de tenaamstelling van de aanslagen niet onjuist was en dat de aanslagen geldig waren, omdat ze voorzien waren van een uniek identificatienummer, het 'cribnummer'.

De Raad heeft verder overwogen of appellante belastingplichtig was onder de Landsverordening belasting op bedrijfsomzetten (LBBO). De Raad concludeerde dat appellante, ondanks haar bewering niet winstgericht te zijn, wel degelijk als belastingplichtige kan worden aangemerkt, omdat zij een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid heeft die gericht is op het leveren van diensten tegen vergoeding. De Raad verwierp ook het beroep van appellante op de vrijstelling voor niet-commerciële instellingen, omdat zij niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet commercieel opereerde.

Tot slot werd het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat de Inspecteur niet beleidsmatig vrijstelling verleende aan commerciële instellingen zoals appellante. De Raad concludeerde dat de Inspecteur terecht de aanslagen had opgelegd en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

Beschikking van 10 augustus 2001, nr. 1998/133.
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Sint Maarten,
inzake:
belanghebbende
tegen
de Inspecteur der Belastingen
1. Loop van het geding
Aan appellante zijn, met dagtekening 27 februari 1998, over de maanden september, oktober en november 1997 naheffingsaanslagen in de belasting op bedrijfsomzetten opgelegd ten bedrage van driemaal Naf 62.500. Het tegen de naheffingsaanslagen gerichte bezwaarschrift, per fax op 23 februari 1998 verzonden, is door de Inspecteur afgewezen bij beschikking van 12 juni 1998.
Tegen de beschikking op bezwaar heeft appellante op 28 juli 1998, dus tijdig, beroep aangetekend bij de Raad. Het beroep is aangevuld bij brief van 26 november 1998. De Inspecteur heeft geen vertoogschrift ingezonden.
Ter zitting van de Raad op 18 april 2000, gehouden op Sint Maarten, is de Inspecteur
verschenen en heeft een pleitnota voorgedragen en met bijlagen overgelegd. De pleitnota met bijlagen was door de Inspecteur op 14 april 2000 per telefax aan de gemachtigde gezonden. Gemachtigde is niet ter zitting verschenen. Hij had tijdig van zijn verhindering melding gemaakt en om een mondelinge behandeling verzocht in november 2000. De Raad heeft aan dit verzoek gevolg gegeven en heeft de verdere behandeling van de zaak aangehouden tot de novemberzitting.
Ter zitting van de Raad op 24 november 2000, gehouden op Sint Maarten, zijn de Inspecteur en de gemachtigde verschenen. Partijen hebben ieder een pleitnota voorgedragen en die met een of meer bijlagen overgelegd.
2. Overwegingen omtrent de ontvankelijkheid van het bezwaar
2.1. Het bezwaarschrift is bij de Inspecteur ingediend op 23 februari 1998, dus vóór de aanvang van de bezwaartermijn die immers begint op de dag volgende op die van de dagtekening van het biljet. Gelezen de inhoud van het bezwaarschrift neemt de Raad aan dat appellante de aanslagbiljetten vóór hun dagtekening heeft ontvangen. Terecht heeft de Inspecteur dit bezwaar voor ontvankelijk gehouden, omdat zijn besluit om de naheffingsaanslagen op te leggen ten tijde van de indiening van het bezwaar blijkbaar reeds was genomen.
2.2. De Inspecteur had appellante in de gelegenheid kunnen stellen tot het splitsen van zijn bezwaarschrift dat gericht was tegen drie belastingaanslagen, maar hij was daartoe niet gehouden. Immers, hij die bezwaar heeft tegen meer dan één belastingaanslag kan daartegen bezwaar maken bij één bezwaarschrift. De Inspecteur kon op zijn beurt de uitspraken op bezwaar vervatten in één geschrift en hij kon per uitspraak één geschrift doen uitgaan. De Raad zal, nu de Inspecteur in een geschrift meer uitspraken heeft vervat, ook in één geschrift beschikken op de beroepen van appellante.
3. Vaststaande feiten
3.1. Appellante is een stichting die is opgericht op 16 februari 1996. Haar statutaire doel is:
“1. to provide to qualified students the education and training required for the doctor of medicine degree and other educational programs of primary, secondary, post secondary and graduate level education, as well as to conduct biomedical research and furthermore the physical well-being of inhabitants of the Netherlands Antilles in general.
2. to confer diplomas and degrees on students in accordance with the objectives listed in number 1 above”.
3.2. Appellante werft en selecteert studenten in Miami, met name studenten die niet zijn toegelaten tot een medische studie in de Verenigde Staten of zijn uitgeloot. Het aantal studenten ligt tussen de 300 en 600. Het aantal hoogleraren en assistenten bedraagt gemiddeld tussen de 15 en 20; zij zijn vooral van Amerikaanse nationaliteit. Appellante is erkend door de United States Department of Education en door de Accreditation Commission on Colleges of Medicine. Studenten die met succes de studie hebben voltooid ontvangen de titel “Doctor of Medicine”. Zij zijn gekwalificeerd om in de Verenigde Staten medische handelingen te verrichten.
3.3. Studenten betalen appellante 50 dollar voor toelating, 450 dollar voor inschrijving, 6.300 dollar per semester voor “basic sciences tuition”en 6.600 dollar per semester voor “clinical sciences tuition”. Appellante biedt haar studenten ook tegen betaling huisvesting en gelegenheid tot het nuttigen van maaltijden aan. Zij ontvangt geen overheidssubsidie.
3.4. Op 16 februari 1999 is de naamloze vennootschap American University of the Caribbean N.V. opgericht. De werkzaamheden van appellante zijn met terugwerkende kracht tot 1 januari 1999 in de N.V. ingebracht. De N.V. heeft op 28 april 1999 het verzoek gedaan om haar onderneming aan te merken als een bedrijf in de zin van artikel 1 van de Landsverordening ter bevordering bedrijfsvestiging en hotelbouw. Bij Landsbesluit van 20 oktober 1999, nr.1, heeft de Gouverneur van de Nederlandse Antillen dat verzoek ingewilligd.
3.5. De Inspecteur heeft playschools alsmede lagere en middelbare scholen aangemerkt als niet-commerciële algemeen nut beogende instellingen in de zin van artikel 8, vierde lid, van de Landsverordening belasting op bedrijfsomzetten 1997 (hierna: de LBBO).
3.6. Appellante heeft geen aangifte gedaan ingevolge de LBBO. De betwiste naheffingsaanslagen zijn opgelegd naar geschatte bedragen. De Inspecteur heeft een boekenonderzoek naar de omzet van appellante willen instellen, maar appellante verleende geen medewerking.
4. Omschrijving van geschil en standpunten van partijen
4.1 In geschil is ten eerste of de tenaamstelling van de aan appellante opgelegde aanslagen onjuist is en of die onjuistheid leidt tot nietigheid. Voorts is in geschil of appellante belastingplichtige is ingevolge de LBBO. Vervolgens worden partijen verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of de vrijstelling van artikel 8, vierde lid, van de LBBO toepassing vindt. Tot slot is in geding de vraag of de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel schendt door appellante niet van heffing vrij te stellen.
4.2. De Raad verwijst voor de standpunten van partijen naar de gedingstukken en de overgelegde pleitnota's waaronder de door de Inspecteur ter gelegenheid van de eerste zitting overgelegde pleitnota.
Tijdens de eerste zitting heeft de Inspecteur nog opgemerkt dat afspraken met appellante zijn gemaakt om een boekenonderzoek naar haar bedrijfsomzetten in te stellen, maar dat appellante haar afspraken niet is nagekomen.
5. Overwegingen omtrent het geschil
5.1. Appellante stelt dat de tenaamstelling van de opgelegde aanslagen onjuist is en dat dit gebrek, naar de Raad begrijpt, leidt tot nietigheid van die aanslagen.
De Raad verwerpt het gestelde als voormeld. Partijen zijn het er over eens dat de aanslagen telkens zijn voorzien van het aan appellante toegekende “cribnummer” 410231344. Dit unieke nummer identificeert de belastingplichtige en maakt verwarring onmogelijk.
Blijkens een door de Inspecteur overgelegde kopie van een aangifte loonbelasting, premie AOV/AWW en algemene verzekering bijzondere ziektekosten van appellante, doet zij trouwens zonder enig bezwaar harerzijds aangifte op een formulier voorzien van haar “cribnummer” en met de tenaamstelling “American University of the Caribbean Foundation”.
5.2. Appellante stelt voorts dat zij niet belastingplichtige is in de zin van de LBBO.
Belastingplichtige ingevolge deze Landsverordening is een ieder die een bedrijf of beroep zelfstandig uitoefent en in dat kader tegen vergoeding omzet realiseert door het leveren van goederen en/of het verrichten van diensten, aldus volgt uit artikel 1, eerste lid, onderdelen e en f, en artikel 11 van de LBBO. Onder bedrijf wordt hier verstaan een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid die erop gericht is door deelname aan het economische verkeer behoeften te bevredigen; niet vereist is dat hetbehalen van winst is beoogd. De andersluidende stelling van appellante, die immers ontkent naar winst te streven, wordt dan ook verworpen. Dat in het geval van appellante de overige elementen van het begrip bedrijf vervuld zijn is niet in geschil.
De Raad oordeelt daarom dat appellante belastingplichtige is in de zin van de LBBO.
5.3. Appellante stelt subsidiair dat zij als een niet commerciële, algemeen nut beogende instelling recht heeft op de vrijstelling als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de LBBO.
De Inspecteur stelt daartegen dat appellante een commerciële instelling is. Naar het oordeel van de Raad is aannemelijk dat appellante streeft naar winst. De studenten betalen immers zeer substantiële bedragen voor het onderwijs dat zij genieten. Appellante, op wie de bewijslast rust feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken op grond waarvan anders dient te worden geoordeeld, heeft terzake niets concreets naar voren gebracht. Kennelijk is zij weigerachtig om haar boeken te openen. Die houding bevestigt de juistheid van voormeld oordeel.
Het beroep van appellante om toepassing van de vrijstelling van artikel 8, vierde lid, van de LBBO, die bedoeld is voor niet-commerciële, algemeen nut beogende instellingen, wordt daarom afgewezen.
5.4. Ten slotte beroept appellante zich op het gelijkheidsbeginsel.
Zij stelt daartoe dat de Medical School of Saba vrijgesteld is van winst- en omzetbelasting en dat hetzelfde geldt voor de University of St. Maarten en de Universiteit van de Nederlandse Antillen.
De Inspecteur heeft daartegenover gesteld dat playschools, lagere scholen en middelbare scholen door hem zijn vrijgesteld van de belastingheffing over hun omzet omdat zij geen commerciële instellingen zijn, zoals appellante dat wel is. De door appellante genoemde University of St. Maarten is belastingplichtige. De Medical School of Saba is naar aanleiding van een beslissing van een commissie van goede diensten vrijgesteld van belastingheffing over haar omzet. De commissie kwam tot de conclusie dat de opleiding op non-profitbasis werd verzorgd.
Als belastingplichtige wordt ook aangemerkt de University of St. Eustatius School of Medicine N.V. en daarnaast diverse andere commerciële onderwijsinstellingen, met name op het gebied van taalonderwijs.
De Raad ziet geen reden om aan het door de Inspecteur gestelde te twijfelen. Op grond daarvan is de Raad van oordeel dat de Inspecteur niet beleidsmatig vrijstelling van belastingheffing over de omzet verleent aan onderwijsinstellingen. Een dergelijke vrijstelling pleegt, in overeenstemming met de wettelijke regeling, te worden verleend indien de instelling niet commercieel te werk gaat. Appellante is derhalve, als een commercieel werkende instelling, terecht door de Inspecteur niet vrijgesteld van belastingheffing over de omzet.
Gesteld noch gebleken is dat de Inspecteur in afwijking van voormelde gedragslijn zo vaak vrijstelling heeft verleend aan wel commercieel werkende onderwijsinstellingen, dat hij uit dien hoofde ook in het onderhavige geval vrijstelling dient te verlenen (de zogenoemde meerderheidsregel).
De Raad verwerpt derhalve het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
5.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de Inspecteur is; het beroep is ongegrond.
6. Beslissing
De Raad verklaart het beroep ongegrond.
mrs. Van Gijn, Ilsink en Groeneveld.