ECLI:NL:ORBBNAA:2004:BT7653

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
16 november 2004
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2003/202 en 2003/203
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van Gijn
  • A. Groeneveld
  • J. Overgaauw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van alimentatiebetalingen en de welvaartsverhouding tussen ex-echtgenoten

In deze zaak heeft de Raad van Beroep voor Belastingzaken op 16 november 2004 uitspraak gedaan over de aftrekbaarheid van alimentatiebetalingen door appellant voor de jaren 1998 en 1999. Appellant had aanslagen in de inkomstenbelasting ontvangen en voerde een bedrag van Naf 11.664 op als door hem aan zijn voormalige echtgenote betaalde alimentatie. De Inspecteur accepteerde deze aftrek niet, wat leidde tot een geschil tussen partijen.

Tijdens de zittingen in Willemstad op 2 en 3 november 2004 werd het procesverloop besproken. De Raad stelde vast dat appellant en zijn gewezen echtgenote in 1994 weer samenwoonden, maar dat deze samenwoning in juni 1995 eindigde. De Raad beoordeelde of de Inspecteur terecht de door appellant opgevoerde alimentatie niet had geaccepteerd. De Raad oordeelde dat de voorwaarde voor de aftrekbaarheid van uitkeringen tot voorziening in het levensonderhoud van een gewezen echtgenoot is dat de welvaartsverhouding tussen de ex-echtelieden na de scheiding zodanig is dat de welvarendste zich redelijkerwijs gedrongen kan voelen tot het voorzien in het levensonderhoud van de ander.

De Raad concludeerde dat de Inspecteur het karakter van de betalingen betwistte, stellende dat de gewezen echtgenote in het onderhavige jaar een zodanig inkomen genoot dat appellant geen verplichting had om in haar levensonderhoud te voorzien. Appellant had de betalingen gedaan om ongewenst gedrag van zijn gewezen echtgenote te voorkomen. De Raad oordeelde dat het beroep van appellant ongegrond was, omdat de betalingen niet als voorziening in het levensonderhoud konden worden aangemerkt.

De Raad verklaarde het beroep ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de Inspecteur zich in eerdere jaren had gehouden aan een compromis, maar dat dit niet van toepassing was op het onderhavige jaar. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de welvaartsverhouding tussen ex-echtgenoten objectief te beoordelen en dat morele verplichtingen niet automatisch leiden tot aftrekbaarheid van alimentatiebetalingen.

Uitspraak

Beschikking van 16 november 2004, nrs. 2003/202-203.
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Curaçao,
1. Het procesverloop
1.1. Aan appellant zijn voor de jaren 1998 en 1999 aanslagen in de inkomstenbelasting opgelegd.
1.2. Appellant heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen voormelde aanslagen. De Inspecteur heeft afwijzend beschikt op de bezwaarschriften en appellant heeft daartegen (voor beide jaren) beroep ingesteld bij de Raad. De Raad acht dit beroep ontvankelijk, omdat over de juiste datum van indiening van het beroep onzekerheid bestaat, welke de Raad is toe te rekenen.
De Inspecteur heeft vertoogschriften (voor beide jaren) ingediend.
1.3. Op 2 november 2004 heeft ter zitting van de Raad in Willemstad een eerste mondelinge behandeling plaatsgevonden van deze zaak. Beide partijen verschenen ter zitting; appellant niet in persoon maar bij gemachtigde.
1.4. Bij gelegenheid van de tweede mondelinge behandeling van de zaak zijn ter zitting van de Raad in Willemstad van 3 november 2004 verschenen appellant, de gemachtigde en de Inspecteur.
2. De tussen partijen vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan.
2.1. In 1991 scheidde appellant van echt. Hij was sinds 1983 gehuwd geweest.
Noch bij het echtscheidingsvonnis, noch bij convenant kwam een alimentatieverplichting tot stand.
2.2. Vanaf januari 1994 gingen de ex-echtelieden weer met elkaar samenwonen. Die samenwoning werd beëindigd in juni 1995.
2.3. Tot de gedingstukken behoort een geschrift met dagtekening 30 juni 1995, waarin appellant verklaart een aantal bedragen voor zijn gewezen echtgenote te zullen voldoen, zoals de borgsom voor een huurwoning en een geldbedrag ineens, alsmede per 1 januari 1995 te zullen overnemen de restantfinanciering van een Toyota personenauto, bouwjaar 1995.
De slotbepaling van het geschrift luidt dat bestaande verplichtingen voor appellant zullen vervallen indien de gewezen echtgenote met een andere man gaat samenwonen, danwel enigerlei vorm van geweld gebruikt tegen appellant en/of diens nieuwe partner.
2.4. Tot de gedingstukken behoort voorts een overeenkomst tussen de gewezen echtgenote en een financieringsmaatschappij, waarin aan eerstgenoemde onder nummer xyz een krediet wordt verstrekt van Naf a, af te lossen gedurende 5 jaar in maandelijkse termijnen van Naf b.
Bij brief van 2 mei 1996 aan de financieringsmaatschappij neemt appellant de aflossingsverplichting op contract xyz over van zijn gewezen echtgenote.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de door appellant opgevoerde aftrek van Naf 11.664 als door hem aan zijn voormalige echtgenote betaalde alimentatie, niet heeft geaccepteerd.
4. De standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De Raad heeft de behandeling van de zaak van appellant eenmaal aangehouden teneinde appellant in de gelegenheid te stellen op bepaalde punten opheldering te verschaffen.
5.2.1. De Inspecteur bestrijdt het karakter van voorziening in het levensonderhoud van een gewezen echtgenote van de door appellant maandelijks betaalde bedragen. Zij stelt dat de gewezen echtgenote in het onderhavige jaar een zodanig inkomen genoot dat op appellant geen enkele verplichting tot voorziening in haar levensonderhoud rustte. Appellant heeft de in het geding zijnde bedragen volgens haar voldaan als uitvloeisel van zijn oogmerk de gewezen echtgenote af te houden van ongewenst gedrag jegens appellant en/of zijn nieuwe partner.
5.2.2. De Raad stelt in dit verband voorop dat voorwaarde voor de aftrekbaarheid van uitkeringen tot voorziening in het levensonderhoud van een gewezen echtgenoot is dat de welvaartsverhouding tussen de ex-echtelieden na de scheiding zodanig is dat, uitgaande van de situatie staande huwelijk, de welvarendste van hen zich redelijkerwijs gedrongen kan voelen tot het voorzien in het levensonderhoud van de ander op zoveel mogelijk hetzelfde niveau als tijdens de samenleving.
Deze normering is objectief, dat wil zeggen dat zij dient te worden gehanteerd ten aanzien van de werkelijke welvaartsverhouding en niet ten aanzien van een verhouding waarvan één der partijen meende te mogen uitgaan. Anderzijds houdt dit objectieve karakter in dat aan een redelijkerwijs gedrongen voelen niet in de weg staat, dat de verschaffende partij haar morele verplichting vervult (mede) teneinde ongewenst gedrag bij de ontvangende partij te voorkomen.
5.2.3. De in het geding zijnde betalingen door appellant vloeien voort uit de overname in 1996 van verplichtingen van de gewezen echtgenote uit hoofde van een autofinancieringsovereenkomst. In dat jaar vond een vermogensverschuiving plaats ten laste van appellant ten gunste van zijn gewezen echtgenote.
Voor dat jaar had moeten worden beoordeeld of de waarde van de verplichtingen die appellant overnam, in het geheel van betalingen die hij jegens haar op zich nam bij de toezegging van 30 juni 1996, kan gelden als voorziening in het levensonderhoud, waartoe hij zich redelijkerwijs gedrongen kon voelen. De betalingen aan de financieringsmaatschappij in het onderhavige jaar kunnen niet als zodanig gelden.
5.3.1. Appellant heeft zich er voorts op beroepen dat de werking van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het vertrouwensbeginsel, aan de door de Inspecteur aangebrachte correctie in de weg staat.
5.3.2. Op 9 maart 2000 vond een bespreking plaats tussen gemachtigde en de Inspecteur met betrekking tot door de laatste aangebrachte correcties op de aangiften inkomstenbelasting 1993 tot en met 1997. De bespreking leidde tot een compromis op de gecorrigeerde punten, welke betroffen onderhoudskosten van een woning, rentekosten en premies van een levensverzekering.
De Inspecteur bevestigde het bereikte compromis aan gemachtigde bij brief van 10 maart 2000 en verzocht hem ingediende beroepschriften - kennelijk gericht tegen een fictief afwijzende beschikking - in te trekken, hetgeen per 31 maart gebeurde.
5.3.3. Bij brief van 10 december 2001 schreef de Inspecteur aan gemachtigde dat de bezwaarschriften 1993 tot en met 1997 waren afgehandeld. Bij de afhandeling van het bezwaar betreffende de jaren 1995, 1996 en 1997 werd een nieuwe correctie aangebracht, t.w. de opgevoerde alimentatieuitkeringen ad resp. Naf 30.464, 24.264 en 11.664.
5.3.4. Gemachtigde verzette zich tegen de nieuwe correcties en als uitvloeisel van een bespreking ter inspectie, in aanwezigheid van het Hoofd van dienst, werden de correcties ter zake van de opgevoerde alimentatieuitkeringen alsnog door de Inspecteur teruggenomen.
5.3.5. Uit het hiervoor onder 5.3.3. overwogene volgt dat de Inspecteur voor de jaren 1995 tot en met 1997 zich op het standpunt heeft gesteld dat de door appellant opgevoerde alimentatieuitkeringen niet aftrekbaar waren. Dit deed zij in de bezwaarfase, waartoe zij interne compensatie toepaste met bij de aanslagregeling aangebrachte correcties die uit hoofde van het gesloten compromis waren vervallen.
Appellant mocht wellicht ten aanzien van voormelde jaren aan de gevoerde compromisbespreking het vertrouwen ontlenen dat de Inspecteur zich zou onthouden van andere correcties dan daarbij aan de orde waren gekomen. Voor het onderhavige jaar is daarvan echter geen sprake, reeds omdat de compromisbespreking daarop geen betrekking had.
5.4. Uit al het hiervoor overwogene volgt dat het beroep ongegrond is.
6. Beslissing
De Raad verklaart het beroep ongegrond.
mrs. Van Gijn, Groeneveld en Overgaauw