Beschikking van 17 december 2004, nr. 2002/1862.
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Aruba,
1. Aanslagregeling en procesverloop
1.1. Aan appellante is voor het jaar 1995, in afwijking van haar aangifte van een belastbare winst van nihil, een op 14 mei 2001 gedagtekende aanslag in de winstbelasting opgelegd naar een belastbare winst van Aƒ 125.000.
1.2. Bij uitspraak op het tijdig ingediende bezwaarschrift van appellante heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.3. Appellante is tijdig van deze uitspraak in beroep geko¬men.
1.4. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.5. Het beroep is behandeld ter zitting van de Raad van 9 november 2004, gehouden in Aruba. Ter zitting zijn verschenen de gemachtigde en namens de Inspecteur mevrouw R. Beide partijen hebben een pleitnota overgelegd.
2.1. Appellante is een naar Panamees recht opgerichte naamloze vennootschap gevestigd in Panama. De doelstelling van appellante is: het aan- en verkopen, leasen, verhypothekeren, onderhandelen of het investeren op de één of andere manier in goederen etc.
2.2. Appellante heeft in 1989 een perceel eigendomsgrond gelegen te B gekocht voor Aƒ 100.000. Deze onroerende zaak heeft appellante in 1995 verkocht voor Aƒ 225.000.
3. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
In geschil is het antwoord op de vraag of de met de verkoop van de onroerende zaak behaalde winst van Aƒ 125.000 op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Landsverordening winstbelasting (hierna: LWB) in Aruba is belast, zoals de Inspecteur stelt en appellante weerspreekt.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, LWB, luidt:
“Onder de naam “winstbelasting” wordt een belasting geheven:
(…)
c. van de winst van niet in Aruba gevestigde lichamen (met inbegrip van alle vennootschappen en verenigingen waarbij het kapitaal geheel of gedeeltelijk in aandelen is verdeeld):
uit bedrijven die en voor zover zij door middel van een in Aruba gevestigde vaste inrichting worden uitgeoefend,
uit in Aruba gelegen of gevestigde onroerende zaken zomede uit buiten bedrijf gebezigde schuldvorderingen welke – wat de hoofdsom betreft – verzekerd zijn door hypotheek, op zodanige zaken gevestigd.”
Deze bepaling is ontleend aan en stemt inhoudelijk overeen met artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Ordonnantie op de vennootschapsbelasting 1925, zoals deze is gewijzigd bij St. 1932, No. 196, en de gelijkgenummerde bepaling van de Landsverordening op de winstbelasting 1940 (hierna LWB 1940) welke bepaling in Aruba tot de inwerkingtreding van de LWB heeft gegolden.
Op bladzijde 2 van de memorie van toelichting bij de ontwerp-landsverordening die heeft geleid tot de LWB 1940 (zittingsjaar 1939-1940-39, nr. 3) (hierna: MvT) is het volgende opgemerkt:
“Grond voor belastingheffing van de winst van in het buitenland gevestigde lichamen acht het ontwerp aanwezig , indien die lichamen in een economische betrekking staan tot het gebiedsdeel Curaçao. Als zoodanig is te beschouwen het voordeel trekken uit een bedrijf, dat hier te lande wordt uitgeoefend, of uit een hier te lande gelegen onroerend goed…”.
4.2. Of een bedrijf wordt uitgeoefend dient naar de feiten en omstandigheden te worden beoordeeld. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante geen bedrijf uitoefent. De Raad zal hiervan dan ook uitgaan.
4.3. Wat voor de toepassing van de LWB onder winst moet worden verstaan is bepaald in artikel 4 LWB. Artikel 4, eerste en tweede lid, LWB luiden:
“1. Onder winst wordt verstaan de som van de voordelen die onder welke naam en in welke vorm ook, zuiver worden verkregen uit bedrijf en uit buiten bedrijf gebezigd kapitaal.
2. Tot deze voordelen wordt mede gerekend het voordeel uit vervreemding van zaken die niet voor verkoop bestemd waren, en in het algemeen elke met zodanige zaken – al ware het na staking van het bedrijf – verkregen voordeel.”
4.4. In de MvT (blz. 7) is onder meer het volgende opgemerkt:
“Ook indien het voordeel verkregen wordt uit vervreemding van niet in het bedrijf aangewende zaken, leent zich deze toeneming van het bij de oprichting bijeengebracht kapitaal evenzeer tot belastingheffing.”
4.5. De Raad is van oordeel dat de tekst van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, LWB in de grondslag voor de winstbelasting begrijpt winst uit in Aruba gelegen of gevestigde onroerende zaken, ongeacht of het niet in Aruba gevestigde lichaam dat die winst geniet een bedrijf uitoefent. Er is naar het oordeel van de Raad geen grond voor de veronderstelling dat de wetgever de winstbelasting over in Aruba gelegen onroerende zaken heeft willen beperken tot lichamen die een bedrijf uitoefenen.
4.6. De Raad is van oordeel dat artikel 4, eerste lid, LWB tegen die achtergrond moet worden uitgelegd. Dat houdt in dat de zinsnede ‘Onder winst wordt verstaan de som van de voordelen die onder welke naam en in welke vorm ook, zuiver worden verkregen uit (…) buiten bedrijf gebezigd kapitaal’, zowel de situatie beslaat waarin door een niet in Aruba gevestigd lichaam, niet in Aruba maar wel elders een bedrijf wordt uitgeoefend, als de situatie waarin door een dergelijk lichaam in het geheel geen bedrijf wordt uitgeoefend.
4.7. Voorts is de Raad van oordeel dat gelet op de tekst en de toelichting van vorengenoemde wetsbepalingen er geen grond is om van de winstbelasting uit te sluiten, winst behaald met de vervreemding van een dergelijke zaak.
4.8. De belastingheffing die uit vorenstaande oordelen voortvloeit is geenszins in strijd met de internationaal algemeen aanvaarde beginselen van belastingheffing, waarbij de wetgever blijkens de MvT (blz. 1) heeft willen aansluiten.
4.9. De Raad merkt daarbij op dat de Arubaanse (c.q. de Nederlands-Antilliaanse) wetgever de buitenlandse belastingplicht in de LWB, anders dan de Nederlandse wetgever in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (zoals die tekst in 1996 luidde) heeft gedaan, geen relatie legt met de inkomstenbelasting, doch de buitenlandse belastingplicht zelfstandig regelt. De Raad is daarom van oordeel dat bij de interpretatie van de onder 4.1 en 4.3 genoemde bepalingen, voor de beantwoording van de vraag of onder voordelen uit buiten bedrijf gebezigd kapitaal ook vervreemdingswinsten moeten worden begrepen, aan de over de Nederlandse Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (zoals deze wetten luidden in 1996) geen betekenis toekomt en evenmin aan de (afwijkende) wijze waarop de buitenlandse belastingplicht in de Landsverordening inkomstenbelasting is geregeld.
4.10. Het gelijk is dus aan de zijde van de Inspecteur, zodat als volgt moet worden beslist.
De Raad verklaart het beroep ongegrond.
mrs. Van Gijn, Groeneveld en Overgaauw