ECLI:NL:ORBBNAA:2004:BT8864

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
5 augustus 2004
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2002/1837
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • L. van Gijn
  • C.W.M. van Ballegooijen
  • G.J. van Muijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de verleggingsregeling in de omzetbelasting en de toepassing van artikel 4 en 11 van de Landsverordening omzetbelasting 1999

In deze zaak, behandeld door de Raad van Beroep voor Belastingzaken op 5 augustus 2004, staat de uitleg van de verleggingsregeling in de omzetbelasting centraal. De belanghebbende, een vennootschap naar Antilliaans recht, kreeg een naheffingsaanslag opgelegd voor het tijdvak maart 1999 tot en met mei 2000, inclusief een boete. De belanghebbende diende tijdig bezwaar in, maar dit werd afgewezen door de Inspecteur. Hierop volgde een beroepschrift bij de Raad, dat op 19 april 2004 mondeling werd behandeld.

De Raad heeft vastgesteld dat de belanghebbende geen omzetbelasting had afgedragen over vergoedingen die zij had betaald aan A en H, beide in Nederland gevestigde ondernemingen. De Inspecteur had deze vergoedingen als belastbaar aangemerkt, maar de Raad oordeelde dat de diensten feitelijk buiten het heffingsgebied waren verricht. De Raad benadrukte dat de tekst van de Landsverordening omzetbelasting (LvOB) duidelijk is en slechts voor één uitleg vatbaar. De Memorie van Toelichting kan de duidelijke wettekst niet uitbreiden.

De Raad verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verminderde de naheffingsaanslag tot een te betalen bedrag. De uitspraak benadrukt het belang van een letterlijke interpretatie van de wet en de rol van de MvT in de uitleg van belastingwetgeving. De Raad concludeerde dat de Inspecteur niet kon onderbouwen dat de tekst van de LvOB onduidelijk was en dat de belanghebbende in het gelijk werd gesteld.

Uitspraak

Beschikking van 5 augustus 2004, nr. 2002/1837.
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Curaçao,
1. Procesverloop
1.1.Aan belanghebbende is gedagtekend 28 januari 2001 onder nummer 02.001.3002.54.05 een naheffingsaanslag voor het tijdvak maart 1999 tot en met mei 2000 in de omzetbelasting opgelegd. De bij deze naheffingsaanslag nageheven belasting is verhoogd met een boete van Naf. 8.960,-. Op 12 maart 2001, dus tijdig, heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend. De Inspecteur heeft op 23 juli 2002 bij uitspraak op bezwaar het bezwaarschrift afgewezen.
1.2.Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak een beroepschrift ingediend; de datum van binnenkomst bij de Raad is 8 augustus 2002, dus tijdig. Met dagtekening 4 oktober 2002 heeft belanghebbende haar beroepschrift nader gemotiveerd. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend, dagtekening 4 december 2003.
1.3.De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van de Raad van 19 april 2004. Beide partijen zijn verschenen en hebben een pleitnota voorgedragen, welke pleitnota’s tot de stukken van het geding worden gerekend.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting zijn, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van het gesteld en door de ander niet of niet voldoende weersproken, de volgende feiten vast komen te staan.
2.1. Belanghebbende is een naar Antilliaans recht opgerichte vennootschap, die tesamen met onder meer A en H deel uitmaakt van hetzelfde concern; A en H, beide in Nederland gevestigd, hebben feitelijk vanuit Nederland prestaties verricht ten behoeve van belanghebbende.
2.2. Belanghebbende heeft voor de onder 2.1 bedoelde diensten vergoedingen betaald; deze vergoedingen betroffen onder andere royalties, management fees, service- en ontwikkelingskosten.
2.3. Belanghebbende heeft ten aanzien van deze vergoedingen geen omzetbelasting afgedragen; tijdens een controle door het Belastingaccountantsbureau is dit geconstateerd en de Inspecteur heeft vervolgens de in zijn visie over deze vergoedingen verschuldigde omzetbelasting nageheven.
3. Geschil
3.1. De naheffingsaanslag bedraagt Naf. a. Hiervan heeft Naf b betrekking op een foutieve tarieftoepassing; de opgelegde boete ad Naf c,- heeft betrekking op deze correctie. Deze correctie is geen onderwerp van geschil, evenmin als de opgelegde boete.
3.2. Tussen partijen is nog uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of over de aan A en H betaalde vergoedingen op grond van artikel 4, derde lid jo artikel 11, tweede lid van de Landsverordening omzetbelasting 1999 (hierna:LvOB) omzetbelasting is verschuldigd.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 4, eerste lid LvOB luidt voor het onderhavige tijdvak :
“ De plaats waar de belastbare handeling wordt verricht, is de plaats waar de ondernemer die presteert woont of is gevestigd dan wel een vaste inrichting heeft van waaruit hij leveringen van goederen of diensten in het kader van zijn onderneming verricht. Of een ondernemer in het heffingsgebied woont of is gevestigd wordt naar de omstandigheden beoordeeld.”
Artikel 4, derde lid LvOB luidt voor het onderhavige tijdvak:
“In afwijking van het eerste lid wordt als plaats waar diensten die door niet binnen het heffingsgebied wonende of gevestigde ondernemers binnen het heffingsgebied worden verricht, aangemerkt de plaats waar de prestatie wordt verricht.”
De Memorie van Toelichting bij de LvOB (hierna:MvT) met betrekking tot artikel 4, derde lid LvOB luidt:
“ In dit lid wordt ter bescherming van de concurrentiepositie van de binnen het heffingsgebied gevestigde ondernemers een regeling getroffen die er in voorziet dat er over de diensten die door niet binnen het heffingsgebied gevestigde of wonende ondernemers worden verricht aan binnen het heffingsgebied wonende of gevestigde afnemers toch omzetbelasting verschuldigd is, wanneer die prestatie binnen het heffingsgebied wordt genoten. Zo zal op grond van deze bepaling een ondernemer die is gevestigd op Aruba die de boekhouding verzorgd van een binnen het heffingsgebied gevestigde ondernemer geacht worden zijn dienst binnen het heffingsgebied te verrichten waardoor deze belast is. Ten aanzien van de verschuldigdheid van de belasting moge worden verwezen naar artikel 12 (later artikel 11, aantekening Raad), tweede lid en de toelichting daarop.”
Artikel 11, tweede lid LvOB luidt voor het onderhavige tijdvak:
“Als belastingplichtige wordt mede aangemerkt, de rechtspersoon dan wel de natuurlijk persoon die op naam en voor rekening van ondernemers welke niet binnen het grondgebied van de Nederlandse Antillen wonen of zijn gevestigd en ook geen vaste inrichting hebben in het heffingsgebied, diensten verricht.”
4.2. De Inspecteur beroept zich ter verdediging van het door haar verdedigde standpunt op de tekst van artikel 4, derde lid LvOB en de MvT bij dit artikel.
Het valt de Raad hierbij op dat de tekst van de LvOB het woord “verricht” gebruikt, terwijl de MvT het woord “genoten” bezigt; de plaats waar een dienst wordt verricht is iets anders dan de plaats waar een dienst wordt genoten.
4.3. Vaststaat dat de betreffende diensten feitelijk zijn verricht buiten het heffingsgebied, door ondernemers die tijdens het onderhavige tijdvak niet binnen het heffingsgebied woonden of waren gevestigd.
4.4. De stelling van de Inspecteur dat met de in het betreffende derde lid gebezigde tekst “binnen het heffingsgebied worden verricht” niet wordt bedoeld het feitelijk verrichten, maar het genieten/verbruiken van de dienst wordt door de Raad niet onderschreven. De in het betreffende artikel gebezigde tekst is duidelijk en slechts voor één uitleg vatbaar.
De MvT kan de duidelijke wettekst niet uitbreiden door een ander woord te introduceren, een woord dat daarmee niet synoniem is, maar een volstrekt andere situatie aanduidt.
Zie hieromtrent ook de beschikking van de Raad van 15 oktober 1999, nummer 98/224.
4.5. De Raad vermag niet in te zien dat door de letterlijke interpretatie van de tekst van artikel 4, derde lid LvOB, dit lid tot een dode letter zou worden: het richt zich met name op die ondernemers die feitelijk binnen het heffingsgebied diensten verrichten zonder aldaar ook te zijn gevestigd, een situatie die zich veelvuldig zou kunnen voordoen.
Zonder voornoemd artikel 4, derde lid LvOB zou voor deze diensten de hoofdregel van toepassing zijn en zou de plaats van die diensten niet binnen het heffingsgebied zijn.
4.6. De Inspecteur stelt verder dat de grammaticale interpretatie geen recht doet aan de aard van de omzetbelasting, niet past in het internationale gebruik en het ontbreken van een logisch verband tussen de leden twee en drie van artikel 4 LvOB.
Wat er moge zijn van deze stellingen, de Raad is van oordeel dat de tekst van het derde lid van artikel 4 LvOB geen onduidelijkheden bevat die enige interpretatie behoeven.
Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende.
5. De beslissing
De Raad verklaart het beroep gegrond , vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de naheffingsaanslag tot een naar een te betalen bedrag van Naf. x,-.
mrs. L. van Gijn als voorzitter en de leden C.W.M. van Ballegooijen en G.J. van Muijen