ECLI:NL:ORBBNAA:2006:BT2912

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
13 april 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2004-0458
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.Th. Drop
  • C.W.M. van Ballegooijen
  • G.J. van Muijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling van invoerrechten voor personenauto bij verhuizing naar Aruba

In deze zaak heeft de Raad van Beroep voor Belastingzaken op 13 april 2006 uitspraak gedaan over de weigering van een verzoek om vrijstelling van invoerrechten bij de invoer van een personenauto, merk Chrysler, type Sebring CV. Het verzoek was ingediend door belanghebbende op 10 juni 2004, na zijn verhuizing naar Aruba op 10 oktober 2003. De zaak kwam ter zitting op 3 april 2006, waar beide partijen hun pleitnota's voorlegden.

De Raad heeft vastgesteld dat belanghebbende de auto op 1 augustus 2003 in de Verenigde Staten had aangeschaft, terwijl hij op dat moment nog inwoner van de Verenigde Staten was. De auto bleef achter bij zijn vader na zijn verhuizing naar Aruba. De kern van het geschil was of de Inspecteur terecht het verzoek voor tijdelijke invoer zonder borgstelling had geweigerd. De Raad oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat de auto gedurende tenminste zes maanden voor de verhuizing in gebruik was geweest, wat een vereiste is voor de vrijstelling van invoerrechten.

De Raad concludeerde dat het overbrengen van het hoofdverblijf naar Aruba op 10 oktober 2003 niet in overeenstemming was met de voorwaarden voor vrijstelling, aangezien de auto niet aan de vereisten voldeed. De Raad oordeelde dat belanghebbende niet in zijn bewijsvoering was geslaagd en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van de fiscale woonplaats en de voorwaarden voor vrijstelling van invoerrechten bij verhuizing.

Uitspraak

BESCHIKKING RAAD VAN BEROEP van 13 april 2006, nr. 2004-0458
1. Het procesverloop.
1.1. Aan belanghebbende is op 5 juli 2004 een beschikking afgegeven waarbij het verzoek van belanghebbende d.d. 10 juni 2004 om vrijstelling van invoerrechten bij de invoer van een personenauto, merk Chrysler, type Sebring CV(hierna: de auto) is afgewezen.
1.2. Op 23 juli 2004 is bij de Raad het beroepschrift van belanghebbende binnengekomen, dit beroepschrift is derhalve tijdig ingediend.
De Inspecteur heeft, gedagtekend 27 maart 2006, een vertoogschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van de Raad op 3 april 2006. Beide partijen zijn verschenen en hebben een pleitnota voorgedragen. Deze pleitnota’s worden tot de stukken van het geding gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting zijn, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de ander niet of niet voldoende weersproken, de volgende feiten vast komen te staan.
2.2. Belanghebbende heeft de auto op 1 augustus 2003 in de Verenigde Staten aangeschaft. Op dat moment was belanghebbende inwoner van de Verenigde Staten.
2.3. Op 20 augustus stuurt de Senior Sales Manager van M een E-mailbericht naar belanghebbende waarin zij belanghebbende bedankt voor de getoonde belangstelling voor de in juni 2003 geopende vacature bij M en hem uitnodigt deel te nemen aan een assessment teneinde de sollicitatieprocedure te vervolgen. Belanghebbende had door tussenkomst van zijn broer gesolliciteerd.
2.4. Op 10 oktober is belanghebbende verhuisd naar Aruba. De auto bleef achter bij belanghebbendes vader.
2.5. Op 10 juni 2004 heeft belanghebbende het hiervoor onder 1.1 genoemde verzoek gedaan.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht het verzoek voor tijdelijke invoer zonder borgstelling van belanghebbende heeft geweigerd.
4. Beoordeling
4.1. De Landsverordening in-, uit-, en doorvoer (hierna: Lv.IUD) bepaalt in artikel 128, lid 1, sub 8, letter d, dat vrijstelling van invoerrechten wordt verleend voor verhuisboedels, voor zover zij uit gebruikte goederen bestaan.
Artikel 7, lid 1 van het Uitvoeringsbesluit (hierna UB) bij de LvIUD definieert het begrip verhuisboedel als die gebruikte goederen , welke behoren tot de inboedel van een natuurlijk persoon en welke worden ingevoerd ter gelegenheid van de overbrenging van diens hoofdverblijf van het buitenland naar het binnenland, alwaar hij nog geen verblijf had.
Artikel 7, lid 3 van het UB sluit vervolgens de vrijstelling van invoerrechten uit voor goederen die met het oog op de overbrenging van het hoofdverblijf zijn aangeschaft.
Artikel 7, lid 4 van het UB bepaalt dat lid 3 geen toepassing vindt als wordt aangetoond dat er sprake is van een auto die gedurende tenminste zes maanden, onmiddellijk voorafgaande aan de overbrenging, in gebruik was bij de natuurlijk persoon die zijn hoofdverblijf naar het binnenland heeft overgebracht.
4.2. Belanghebbendes stelling dat het overbrengen van het hoofdverblijf eerst aan de orde kan komen bij het overbrengen van de verhuisboedel, berust op een onjuiste duiding van het recht. De Raad heeft reeds eerder beslist dat het fiscale woonplaatsbegrip en het begrip hoofdverblijf gelijk geduid moeten worden en waar iemand woont wordt bepaald door de omstandigheden. Toen belanghebbende op 10 oktober 2003 naar Aruba verhuisde bracht hij daarmee, naar het oordeel van de Raad, zijn hoofdverblijf over naar Aruba; dat hij zijn verhuisboedel, in casu bestaande uit een auto, niet meenam kan daaraan niet afdoen.
4.3. Vaststaat dat de auto slechts vanaf het moment van aanschaf op 1 augustus 2003 tot het moment van feitelijk overbrengen van zijn hoofdverblijf op 10 oktober 2003 bij belanghebbende in gebruik was. Op het moment van het doen van het verzoek als bedoeld in 1.1 was er derhalve geen sprake van een auto die gedurende tenminste zes maanden, onmiddellijk voorafgaande aan de overbrenging in gebruik was bij de natuurlijke persoon die zijn hoofdverblijf naar het binnenland heeft overgebracht.
4.4. Uit hetgeen de Raad heeft vastgesteld onder 2.3 en 2.4 ontleent de Raad het vermoeden dat belanghebbende op het moment van aanschaf van de auto reeds serieuze plannen had om, indien zijn sollicitatie bij M voor hem gunstig afliep, zijn hoofdverblijf naar het binnenland over te brengen en dan doet zich naar het oordeel van de Raad de in artikel 7, lid 3 van het UB genoemde situatie voor.
4.5. Uit het onder 4.2., 4.3 en 4.4 overwogene volgt dat belanghebbende niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast om aan te tonen dat hij bij de invoer van de auto terecht een beroep heeft gedaan op de vrijstelling van artikel 128, lid 1, sub 8, letter d, van de LvIUD en dat moet beslist als hieronder vermeld.
5. Beslissing
De Raad verklaart het beroep ongegrond.
mrs. J.Th. Drop, C.W.M..van Ballegooijen en G.J. van Muijen