ECLI:NL:ORBBNAA:2007:BI3307

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
18 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2002-0266 en 0267
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Drop
  • B. Groeneveld
  • C. Overgaauw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijslast bij omzetcorrectie en investeringsaftrek in belastingzaken

In deze zaak heeft de Raad van Beroep voor Belastingzaken op 18 april 2007 uitspraak gedaan over de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting van belanghebbende voor de jaren 1998 en 1999. Aan belanghebbende waren aanvankelijk aanslagen opgelegd naar een negatief belastbaar inkomen van Naf. 26.410 en Naf. 13.674. Later zijn navorderingsaanslagen opgelegd naar een belastbaar inkomen van Naf. 84.762 en Naf. 76.689, verhoogd met een boete van 25 procent. Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen beroep aangetekend, waarbij de Raad beide zaken ter behandeling heeft gevoegd. Tijdens de zitting op 3 november 2006 zijn belanghebbende en zijn bijstand verschenen, evenals de Inspecteur.

De Raad heeft vastgesteld dat belanghebbende een eenmanszaak exploiteert en dat hij in het verleden een pand heeft aangekocht dat enkel voor de onderneming werd gebruikt. De Inspecteur stelde dat belanghebbende niet voldeed aan de verplichting om een deugdelijke boekhouding te voeren, wat leidde tot de conclusie dat de aanslagen gehandhaafd moesten worden. Belanghebbende kon niet aantonen dat de omzetcorrectie te hoog was, en zijn argumenten over de lage brutowinstpercentages werden verworpen.

Daarnaast werd de vraag behandeld of belanghebbende recht had op investeringsaftrek voor het pand en de inventaris. De Raad oordeelde dat, hoewel belanghebbende recht had op investeringsaftrek, dit niet leidde tot een vermindering van de aanslagen, omdat hiermee al rekening was gehouden. Ook het beroep op de foutenleer werd verworpen, omdat eerdere investeringen niet in aanmerking konden worden genomen voor de investeringsaftrek in latere jaren. De Raad concludeerde dat de boetes niet gehandhaafd hoefden te worden, en verklaarde het beroep gegrond, waardoor de aanslagen werden verminderd en de verhogingen vervielen.

Uitspraak

BESCHIKKING RAAD VAN BEROEP
Vindplaats          2002-0266 en 0267
Datum                18 april 2007
Rechters             Drop, Groeneveld, Overgaauw
Middel                 IB
Artikel                 9A, 45
Belastingjaar      1998-1999
Plaats                 Curacao
Essentie             Bij ontbreken kassaslips rust bewijslast dat omzetcorrectie te hoog is bij
 belanghebbende (art. 45, lid 1, LIB). Belanghebbende is hier niet in
 geslaagd Een pand dat slechts in de onderneming wordt aangewend, kan
 niet tot het privévermogen worden gerekend. Indien in het verleden ten
 onrechte geen investeringsaftrek is opgevoerd, kan in een later jaar niet
 met een beroep op de foutenleer alsnog investeringsaftrek in
 aanmerking worden genomen.
1. Het procesverloop
1.1. Aan belanghebbende zijn aanvankelijk voor de jaren 1998 en 1999 aanslagen in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van onderscheidenlijk Naf. 26.410 negatief en Naf. 13.674. Vervolgens zijn hem op 8 augustus 2002 over die jaren navorderingsaanslagen opgelegd naar een belastbaar inkomen van onderscheidenlijk Naf. 84.762 en Naf. 76.689. Beide aanslagen zijn verhoogd met een boete van 25 percent van de nagevorderde belasting. Belanghebbende is in beroep gekomen tegen deze aanslagen bij een tweetal op 4 oktober 2002 – derhalve tijdig – bij de Raad binnengekomen beroepschriften. De Raad heeft beide zaken ter behandeling gevoegd.
1.2. Op 3 november 2006 is de zaak ter zitting van de Raad behandeld. Op die zitting zijn verschenen belanghebbende, tot bijstand vergezeld door A en B. Namens de Inspecteur is verschenen C. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
2. De feiten
De Raad stelt op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende drijft in de vorm van een eenmanszaak een snack genaamd “D”. Belanghebbende heeft de snack van 1986 tot 1993 geëxploiteerd. Van 1993 tot en met mei 1998 heeft belanghebbende de snack (inclusief inventaris) verhuurd aan een derde; belanghebbende is in die periode voor de inkomstenbelasting ondernemer gebleven. Met ingang van juni 1998 is belanghebbende de snack weer zelf gaan exploiteren.
2.2. In 2002 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld over de jaren 1996 tot en met 1999. Uit dit onderzoek is onder meer gebleken dat belanghebbende het door hem in 1988 aangeschafte bedrijfspand (hierna: het pand), dat slechts in de onderneming wordt aangewend, in 1998 niet langer tot zijn ondernemingsvermogen heeft gerekend en dat hij ter zake van de overbrenging van het pand naar zijn privé-vermogen niet heeft afgerekend over de meerwaarde van het pand.
3. Het geschil
3.1. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de volgende vragen:
- zijn de door de Inspecteur aangebrachte omzetcorrecties – waarbij is uitgegaan van een brutowinstpercentage van 50 percent – terecht?
- bestaat er recht op investeringsaftrek voor het pand en de inventaris en is ter zake van deze activa de regeling van de willekeurige afschrijving op een juiste wijze toegepast?
- zijn de boetes terecht en tot op een juist bedrag opgelegd?
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Uit de jaarrekeningen die aan de aangifte voor het jaar 1998 ten grondslag ligt, volgt een brutowinstpercentage van 21 percent. Dit percentage is evenwel, naar de Inspecteur heeft gesteld, aanzienlijk lager dan zowel het percentage dat is berekend op basis van de bevindingen van het boekenonderzoek. Ook vergeleken met de brutowinstpercentages zoals die volgen uit controles bij andere belastingplichtigen, is, aldus de Inspecteur, het percentage van 21 percent laag. Voorts zijn volgens de Inspecteur niet alle verkopen verantwoord en zijn de zogenoemde kassaslips over 1998 niet bewaard gebleven. Nu deze stellingen door belanghebbende niet althans onvoldoende zijn weersproken, heeft de Inspecteur zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 37, lid 3, van de LIB (tekst 1998) op hem rustende verplichting een deugdelijke boekhouding te voeren. Hieraan dient de gevolgtrekking te worden verbonden dat op grond van artikel 45, lid 1, van de LIB de aanslagen worden gehandhaafd, zo belanghebbende niet heeft doen blijken in hoeverre deze onjuist zijn.
4.2. Gelet op de door beide partijen aangevoerde argumenten heeft belanghebbende naar het oordeel van de Raad niet doen blijken dat de door de Inspecteur aangebrachte omzetcorrectie te hoog is. In dit verband verwerpt de Raad het betoog van belanghebbende dat de lage brutowinstpercentages te wijten zijn aan het feit dat sprake is van een onderneming in de opstartfase, aangezien belanghebbende tot 1993 de snack zelf heeft geëxploiteerd en voorts het zo-even genoemde verschil zowel in absolute als in relatieve termen te groot is om door het betoog van belanghebbende te kunnen worden verklaard. Ook overigens acht de Raad de winstcorrectie niet onredelijk.
4.3.1. Met betrekking tot het pand heeft het volgende te gelden. Bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre een pand als het onderhavige deel uitmaakt van het ondernemingsvermogen van een belastingplichtige, is in het algemeen beslissend de wil van die belastingplichtige zoals die in zijn boekhouding of op andere wijze tot uiting is gekomen, tenzij daardoor de grenzen der redelijkheid zouden zijn te buiten gegaan. Deze grenzen worden in ieder geval te buiten gegaan wanneer in een geval als het onderhavige waarin een pand slechts in de onderneming van de belastingplichtige wordt aangewend, dat pand tot het privé-vermogen van de belastingplichtige zou worden gerekend. Het andersluidende standpunt van belanghebbende in dezen moet dus worden verworpen.
4.3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij ter zake van de investeringen in de onderhavige jaren recht heeft op investeringsaftrek. Ofschoon dit standpunt juist, kan dit niet leiden tot een vermindering van de aanslagen aangezien bij het opleggen daarvan, naar volgt uit de stukken van het geding (in het bijzonder het controlerapport naar aanleiding waarvan de onderwerpelijke aanslagen zijn opgelegd), reeds rekening is gehouden met die investeringsaftrek. Zo is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 9A van de LIB ter zake van de investering in het pand in beide jaren een investeringsaftrek in aanmerking genomen van 12 percent van Naf. 31.729 (zijnde het bedrag van de in 1998 gemaakte verbouwingskosten) en 8 percent van Naf. 12.245 (zijnde het bedrag van de in 1998 gedane investeringen in de inventaris).
4.3.3. Voorzover belanghebbende met een beroep op de zogenoemde foutenleer betoogt dat bij de bepaling van de hoogte van de investeringsaftrek ten onrechte geen rekening is gehouden met in het verleden gedane investeringen, kan de Raad hem daarin niet volgen. Ingevolge het bepaalde in artikel 9A, lid 1, van de LIB wordt – kort gezegd – in het jaar van investering alsmede het daaropvolgende jaar een bepaald percentage van het investeringsbedrag ten laste van de winst over het betreffende jaar gebracht. Indien zulks in enige jaar niet is geschied, leidt dit er niet toe dat sprake is van een bepaaldelijke en in het eindvermogen van het laatst vastgestelde jaar doorwerkende fout. Mitsdien kan in een later jaar niet met een beroep op de foutenleer de investeringsaftrek alsnog in aanmerking worden genomen.
4.3.4. Ook de stelling van belanghebbende dat bij het opleggen van de aanslagen ten onrechte geen rekening is gehouden met de willekeurige afschrijving op het pand alsmede de inventaris, moet worden verworpen. Uit de stukken van het geding, in het bijzonder het controlerapport naar aanleiding waarvan de onderwerpelijke aanslagen zijn opgelegd, volgt immers dat bij het opleggen van de aanslagen in overeenstemming met het bepaalde in artikel 9, lid 5, van de LIB vervroegd is afgeschreven op de te activeren verbouwingskosten van het pand (voor een bedrag van een derde van Naf. 31729, derhalve Naf. 10.576) alsmede op de investeringen in de inventaris (voor een bedrag van een derde van Naf. 12.245, derhalve Naf. 4082).
4.4. Ter zitting heeft de Inpecteur gesteld geen termen aanwezig te achten voor het handhaven van de in de aanslagen begrepen verhogingen. Partijen zijn derhalve eensluidend van oordeel dat deze dienen te vervallen. De Raad zal in navolging hiervan de aanslagen dan ook dienovereenkomstig verminderen.
5. Beslissing
De Raad:
verklaart het beroep gegrond, en vermindert de aanslagen in dier voege dat de daarin begrepen verhogingen vervallen.