1.5De beroepen zijn (tezamen met een aantal andere beroepen van belanghebbende met kenmerken 2003/0249 tot en met 2003/0254, 2004/0569, 2004/0570, 2005/0219 en 2005/0220) behandeld ter zitting van 8 november 2006 en ter zitting van 27 oktober 2008 te Philipsburg. Ter zitting van 8 november 2006 zijn verschenen namens belanghebbende [A] (hierna: gemachtigde) en [B] en, namens de Inspecteur, [C]. Gemachtigde heeft ter zitting een aantal stukken overgelegd die de Raad tot de stukken van het geding rekent. Ter zitting van 27 oktober 2008 zijn verschenen namens belanghebbende gemachtigde en namens de Inspecteur [C]. Gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen en de Inspecteur heeft een aantal stukken overgelegd. De pleitnota en de door de Inspecteur overgelegde stukken worden door de Raad tot de stukken van het geding gerekend.
2. Ontvankelijkheid van de bezwaar tegen de aanslag in de winstbelasting voor het jaar 2000
Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het bezwaar dient allereerst te worden vastgesteld op welke datum belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag. Belanghebbende heeft ten aanzien van de aanslag winstbelasting voor het jaar 2000 aangevoerd dat zij op 28 september 2002 bezwaar heeft gemaakt, nadat gemachtigde op 25 september 2002 van een medewerker bij de belastingdienst had vernomen dat deze aanslag was opgelegd. De Inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat op die datum een bezwaarschrift is ingediend tegen de onderwerpelijke aanslag. De Raad acht aannemelijk dat belanghebbende eerst op 14 mei 2004 een bezwaarschrift heeft ingediend tegen de aanslag. Daarbij acht de Raad van belang dat belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, geen duplicaat van het bezwaarschrift heeft kunnen overleggen, noch enig ander bewijs van indiening van het bezwaarschrift. Belanghebbende heeft (zoals ook uit de gelijktijdig ter zitting behandelde zaken blijkt) op 28 september 2002 wel bezwaarschriften ingediend tegen een aantal aanslagen, maar daaronder is niet het bezwaar tegen de onderwerpelijke aanslag begrepen. Uit de door de Inspecteur overgelegde informatie komt naar voren dat de aanslag is gedagtekend 11 juni 2002. Aldus staat naar het oordeel van de Raad vast dat het bezwaarschrift niet binnen de bezwaartermijn van artikel 29, lid 1, van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen bij de Inspecteur is ingediend.
Niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar blijft evenwel achterwege indien er redenen zijn om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Belanghebbende stelt in dat kader dat de termijnoverschrijding niet aan haar is toe te rekenen, omdat zij de aanslag nooit heeft ontvangen. Belanghebbende beroept zich voor wat betreft de ontvankelijkheid van het bezwaar mede op artikel 6 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
De Raad stelt bij de beoordeling van deze stelling voorop dat ingeval de belastingplichtige aan wie een boete is opgelegd, stelt dat de termijnoverschrijding aan een hem met toe te rekenen omstandigheid is te wijten, terwijl omtrent de juistheid van die stelling in rechte geen zekerheid valt te verkrijgen, eerbiediging van zijn recht op toegang tot de rechter in de zin van artikel 6 EVRM niet gewaarborgd is wanneer die onzekerheid voor zijn risico wordt gebracht. In zodanig geval zou immers de mogelijkheid open blijven dat de belastingplichtige als gevolg van een hem niet toe te rekenen omstandigheid verstoken blijft van zijn recht om het opleggen van de boete aan het oordeel van de rechter te onderwerpen. Derhalve moet de regel volgens welke een na afloop van de gestelde termijn gemaakt bezwaar c.q. ingesteld beroep niet-ontvankelijk is, buiten toepassing blijven indien de belastingplichtige aan wie een boete is opgelegd, stelt dat, en op welke grond, de termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen; de niet-ontvankelijkheid kan alsdan slechts worden uitgesproken indien de onjuistheid van deze stelling wordt bewezen.
Nog afgezien van de vraag of artikel 6 EVRM in het onderhavige geval van toepassing is, nu geen vergrijpboete maar een verzuimboete is opgelegd, heeft het volgende te gelden. Indien (veronderstellende wijs) wordt uitgegaan van de door belanghebbende gestelde omstandigheid dat zij de aanslag nooit heeft ontvangen, rechtvaardigt die omstandigheid nog niet het feit dat zij pas op 14 mei 2004 een bezwaarschrift heeft ingediend, nu belanghebbende naar de stelling van gemachtigde op 25 september 2002, dan wel (zoals ter zitting van 8 november 2006 gesteld) 6 februari 2003 bekend is geworden met de aanslag. Belanghebbende had zo snel als redelijkerwijs van haar kon worden gevergd nadat zij bekend werd met de aanslag, bezwaar dienen te maken. Belanghebbende heeft na het bekend worden met de aanslag evenwel in ieder geval meer dan een jaar gewacht met het indienen van het bezwaarschrift en geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat niet aan haar is te wijten dat zij pas op 14 mei 2004 bezwaar heeft gemaakt. Er zijn de Raad voorts ook geen andere omstandigheden bekend waardoor geoordeeld zou moeten worden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Dat betekent dat belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar.
3. Ontvankelijkheid van de bezwaar tegen de aanslag in de winstbelasting voor het jaar 2001
Niet in geschil is dat belanghebbende op 14 mei 2004 bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag. Voorts komt uit de door de Inspecteur overgelegde informatie naar voren dat de aanslag is gedagtekend 13 december 2002. Aldus staat naar het oordeel van de Raad vast dat het bezwaarschrift niet binnen de bezwaartermijn van artikel 29, lid 1, van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen bij de Inspecteur is ingediend en dat het bezwaar in beginsel terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar blijft evenwel achterwege indien er redenen zijn om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Belanghebbende stelt in dat kader dat de termijnoverschrijding niet aan haar is toe te rekenen, omdat zij de aanslag nooit heeft ontvangen en beroept zich voor wat betreft de ontvankelijkheid van het bezwaar mede op artikel 6 van het EVRM.
Met inachtneming van hetgeen is vooropgesteld met betrekking tot artikel 6 EVRM in onderdeel 2, geldt ook hier dat indien (veronderstellende wijs) wordt uitgegaan van de door belanghebbende gestelde omstandigheid dat zij de aanslag nooit heeft ontvangen, die omstandigheid nog niet het feit rechtvaardigt dat zij pas op 14 mei 2004 een bezwaarschrift heeft ingediend, nu belanghebbende naar de stelling van gemachtigde op 6 februari 2003 bekend is geworden met de aanslag. Belanghebbende had zo snel als redelijkerwijs van haar kon worden gevergd nadat zij bekend werd met de aanslag, dan wel binnen de bezwaartermijn, bezwaar dienen te maken. Belanghebbende heeft na het bekend worden met de aanslag evenwel meer dan een jaar gewacht met het indienen van het bezwaarschrift en geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat niet aan haar is te wijten dat zij - na het bekend worden met de aanslag - pas op 14 mei 2004 bezwaar heeft gemaakt. Er zijn de Raad voorts ook geen andere omstandigheden bekend waardoor geoordeeld zou moeten worden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Dat betekent dat belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar.
Tot slot merkt de Raad op dat voor zover belanghebbende aanvoert dat de Inspecteur de aanslagen ambtshalve dient te verminderen, een dergelijke vermindering een discretionaire bevoegdheid van de Inspecteur is en met ter beoordeling van de Raad van beroep voor belastingzaken staat. Tegen een afwijzende beschikking van de Inspecteur op een verzoek tot ambtshalve vermindering staat ook geen beroep open.