ECLI:NL:PHR:1911:1

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 februari 1911
Publicatiedatum
10 september 2024
Zaaknummer
3931
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Procureur-Generaal Noyon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de geldigheid van cessie en de gevolgen voor de schuldenaar

In deze zaak gaat het om de geldigheid van twee cessies van een schuldvordering en de gevolgen daarvan voor de schuldenaar. De Procureur-Generaal Noyon concludeert dat de Rechtbank te Utrecht de vordering van de eerste cessionarissen terecht heeft toegewezen. De eerste cessie werd later aan de schuldenaar betekend dan de tweede, maar de schuldenaar was zich bewust van het bestaan van beide cessies. De Rechtbank oordeelde dat de schuldenaar zich niet kon beroepen op de vroegere betekening van de laatste cessie, omdat de schuldeiser niet meer over zijn vordering kon beschikken, waardoor deze ongeldig was. Het Gerechtshof te Amsterdam oordeelde echter anders, wat aanleiding gaf tot cassatie.

De kern van de zaak draait om artikel 668 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat de levering van een schuldvordering niet alleen door overdracht plaatsvindt, maar ook door betekening aan de schuldenaar of erkenning door de schuldenaar. De Procureur-Generaal stelt dat de eerdere uitspraak van het Gerechtshof niet juist is, omdat de wet niet vereist dat de betekening of erkenning voorafgaat aan de overdracht. De Procureur-Generaal legt uit dat de schuldenaar in de periode tussen de overdracht en de betekening nog aan de oorspronkelijke schuldeiser kan betalen, en dat de nieuwe schuldeiser pas wettig kan worden betaald na betekening.

De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de eerste cessie geldig is en dat de schuldenaar niet kan negeren dat er twee cessionarissen zijn. De Procureur-Generaal concludeert tot vernietiging van het arrest van het Gerechtshof en bevestiging van het vonnis van de Rechtbank, met veroordeling van de verweerster in de kosten van het hoger beroep en het cassatieberoep.

Conclusie

De Proc.-Gen. Noyon heeft in deze zaak de volgende conclusie genomen:
Edele Hoog Achtbare Heeren!
Eene vordering op de verweerster in cassatie is door haren schuldeischer tweemaal gecedeerd; de eerste cessie is later aan haar beteekend dan de tweede, maar tijdens de tweede beteekening was de schuld nog niet voldaan.
De Rechtbank te Utrecht had de vordering van de eerste cessionarissen, de eischers in cassatie, die hunne cessie later hadden beteekend, strekkende tot betaling der gecedeerde schuldvordering, toegewezen omdat, nu de schuldenares eenmaal wist dat er twee cessies bestaan, zij zich niet meer op het feit der vroegere beteekening van de laatste cessie kan beroepen, die, vermits de schuldeischer over zijne vordering niet meer kon beschikken, ongeldig was.
Het Gerechtshof te Amsterdam oordeelde anders.
Als eenig middel van cassatie is voorgesteld: "Schending van art. 668 in verband met art. 639 B.W. door te beslissen dat de levering van eene schuldvordering op naam niet plaats heeft door middel der akte waarbij het recht op de vordering wordt overgedragen, maar eerst door beteekening dier akte of de schriftelijke aanneming of erkenning van de overdracht door dien schuldenaar, en door rechtsgevolg te ontzeggen aan de overdracht eener vordering aan eischers, waarvan de akte vroeger is opgemaakt dan die van overdracht derzelfde vordering aan een derde maar eerst later aan de schuldenaresse beteekend".
Neemt men aan dat de levering van eene schuldvordering die niet aan toonder luidt is voltooid niet door de enkele overdracht maar eerst door de beteekening aan den schuldenaar dan kan er geene quaestie bestaan; immers dan was de levering krachtens de tweede cessie reeds geschied, en kon de latere beteekening der eerste cessie geene overdracht meer bewerkstelligen.
Maar art. 668 B.W., dat ten deze beslissend is, zegt dat niet; in zijn eerste lid wordt bepaald dat de levering geschiedt door middel van eene authentieke of onderhandsche akte, waarbij de rechten worden overgedragen. Deze bepaling schijnt mij volkomen duidelijk; zij behelst niet dat de levering niet kan volgen indien zij niet is voorafgegaan door eene akte van overdracht, maar dat met deze de levering gedaan wordt.
Het tweede lid zegt nu dat de overdracht ten aanzien van den schuldenaar geen gevolg heeft dan door eene daad, hetzij van den cessionaris, de beteekening, hetzij van den schuldenaar, de schriftelijke aanneming of erkenning. Maar dat is weer niet dat de levering niet geacht wordt te hebben plaats gevonden, maar alleen dat zij voor den schuldenaar geen gevolg heeft, dat hij zich er niet om behoeft te bekommeren.
Hetgeen bij de behandeling in de Staten-Generaal is gezegd omtrent de gemaakte wijzigingen in art. 668, waardoor het afweek van art. 708 van het Wetboek van 1830 (Voorduin III, blz. 461) schijnt mij te weinig bepaald om invloed te hebben op de lezing van het m.i. duidelijke artikel.
De in het arrest, waarvan beroep, neergelegde meening dat art. 668 voor de voltooiing der overdracht op zich zelve nevens de akte ook de beteekening of de aanneming of erkenning eischt, komt mij alzoo niet juist voor.
Nu rijst de vraag welke gevolgen art. 668 heeft voor den schuldenaar.
Rechtstreeks regelt het niet meer dan zijnen rechtstoestand in het tijdperk tusschen de overdracht en de beteekening of de aanneming; het brengt mede dat hij in dit tijdperk geldig nog aan den oorspronkelijken schuldeischer kan betalen en aan niemand anders behoeft te betalen. Er volgt echter uit dat daarna een nieuwe schuldeischer voor den oude in de plaats treedt; aan dezen wordt dus wettig betaald zoolang niet blijkt dat er een andere cessionaris is.
Maar indien nog niet betaald is wanneer eene tweede cessie wordt beteekend, dan komt de schuldenaar te staan tegenover twee schuldeischers, die ieder voor zich alles gedaan hebben om hunne vordering tegenover den schuldenaar geldende te maken, dan staan deze op zichzelf tegenover hem op gelijke lijn; beide zijn in het bezit van eene akte van overdracht, ten aanzien van beide is de schuldenaar van het bestaan der overdracht wettig gesaississeerd. Nu heeft deze niet meer het recht den laatst opgekomene te negeeren.
Had hij aan één betaald voordat hij den ander kende, hij zou wettig bevrijd zijn; maar is dat niet geschied dan is de toestand gewijzigd, en heeft de schuldenaar na te gaan wie wettelijk zijn schuldeischer is. En vermits eene eenmaal gecedeerde vordering uit het vermogen van den oorspronkelijken schuldeischer is gegaan, dus niet meer door dezen overgedragen kan worden, moet aan de oudste overdracht gevolg worden gegeven. De prioriteit der beteekening heeft geenen invloed meer.
Ik zou alleen eene uitzondering willen maken voor het geval dat de vroegere cessie niet aan den schuldenaar wordt beteekend maar door hem aangenomen of erkend nadat de latere beteekend is, en aan die aanneming geene kracht meer toekennen omdat de schuldenaar door zijne eigene daad niet meer zijne verhouding tot den eerst opgekomenen schuldeischer kan veranderen. Dit geval is hier echter niet aanwezig.
Ik versta voorts niet de kracht van het argument, door den Hoogen Raad gebezigd in zijn arrest van 25 Juni 1858 (W. 1972) dat de eerste cessionaris zich tegenover den schuldenaar niet kan beroepen op de ongeldigheid der tweede cessie omdat deze is aangegaan tusschen partijen, vreemd aan het geding. Want het beroep op de tweede cessie gaat niet uit van den schuldeischer maar van den schuldenaar; deze voert ze aan om zich van de aanspraak van den eersten cessionaris te bevrijden, maar moet dan ook aantoonen dat die tweede cessie den overgang der vordering heeft kunnen bewerkstelligen.
En dat kan hij niet, tenzij, wat thans niet beweerd wordt, aan de eerste cessie een gebrek kleeft; maar dan berust de tegenspraak niet op de geldigheid der tweede, maar op de ongeldigheid der eerste cessie, die den cessionaris niet tot schuldeischer heeft kunnen maken.
Het komt mij alzoo voor dat het middel gegrond en het vonnis der Rechtbank in deze zaak juist gewezen is; en ik concludeer tot vernietiging van het arrest waarvan beroep en bevestiging van het door de Arrond.-Rechtbank te Utrecht op 19 Mei 1909 tusschen partijen gewezene vonnis, met veroordeeling van de verweerster in de kosten in het hooger beroep en het beroep in cassatie gevallen.