ECLI:NL:PHR:1926:1

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 mei 1926
Publicatiedatum
18 januari 2023
Zaaknummer
112
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • Mr. Ledeboer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Driedagenarrest over successierecht en fraus legis met betrekking tot schenking van periodieke uitkering

In deze zaak, die betrekking heeft op het successierecht en de toepassing van artikel 11 van de Successiewet, werd een schenking van een periodieke uitkering besproken. De schenking vond plaats door de overledene aan de eiser in de jaren 1906 en 1907, waarbij werd bepaald dat de jaarlijkse uitkering drie dagen vóór het overlijden van de schenker zou eindigen. De vraag die in deze procedure centraal stond, was of deze schenking als een fictieve erfrechtelijke verkrijging kon worden beschouwd, gezien de voorwaarden die aan de schenking waren verbonden.

De eiser stelde dat artikel 11 van de Successiewet niet van toepassing was, omdat de overledene volgens hem geen recht had op de periodieke uitkering tot aan zijn dood. Het Hof oordeelde echter dat de erflater wel degelijk recht had op de uitkering tot zijn overlijden, aangezien hij de enige gerechtigde was tot de ontvangst van de uitkering. Dit recht was onderworpen aan de verplichting van zijn erfgenamen om een deel van de ontvangen uitkering terug te betalen na zijn overlijden.

De conclusie van de Advocaat-Generaal, Mr. Ledeboer, was dat het cassatiemiddel ongegrond was. Hij concludeerde dat in gevallen zoals deze, waarin het recht op uitkering afhankelijk is van een toekomstige en onzekere gebeurtenis, aangenomen moet worden dat het recht voortduurt totdat die gebeurtenis zich voordoet. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en verwierp het beroep.

Conclusie

Conclusie van den Advocaat-Generaal Mr. Ledeboer.
Als cassatiemiddel is gesteld:
‘’Schending, althans verkeerde toepassing van artt. 1, 2 en 11 der Successiewet, door ten onrechte en op die beslissing niet rechtvaardigende gronden, het laatstaangehaald artikel toe te passen hoewel eischers in cassatie en de overledene bij de schenking hebben bepaald dat de jaarlijksche uitkeering, welke de overledene zich voorbehield, zou ophouden en vervallen drie dagen vóór het overlijden van den schenker, zulks in strijd met de beteekenis die het artikel naar gramaticale en historische uitlegging heeft"
Aan partij [eiser] was in 1906 en 1907 door den overledene in deze procedure genoemd, geschonken een som gelds onder voorbehoud door en ten behoeve van den schenker van eene jaarlijksche uitkeering van een zeker bedrag, onder meer onder bepaling, dat deze periodieke uitkeering zou ophouden en vervallen 3 dagen vóór het overlijden van den schenker.
Partij [eiser] acht art. 11 der Successiewet niet toepasselijk, omdat dit alleen het geval zou zijn in het naar zijn oordeel hier niet voorhanden geval, dat de overledene op de periodieke uitkeering recht heeft tot zijn dood.
Bij het bevestigd vonnis werd daarentegen aangenomen, dat de erflater inderdaad in den zin van art. 11 Successiewet tot zijn dood recht had op de bedoelde uitkeering, immers hij tot zijn dood de eenig en uitsluitend gerechtigde was tot de ontvangst der uitkeering, zij het ook onder gehoudenheid zijner erven om daarna een gedeelte van het ontvangene, gelijkstaande met drie maal het bedrag per dag berekend van de jaarlijksche som, terug te betalen.
Met het Hof zou ik van oordeel zijn, dat in een geval als hier voorhanden, inderdaad in den zin van het aangehaald artikel moet gedacht worden aan eene uitkeering waarop de erflater recht had tot zijn dood. Waar recht op uitkeering afhankelijk wordt gesteld van eene toekomstige gebeurtenis, waarvan het tijdstip volmaakt onzeker is, moet men m. i. wel aannemen, dat het recht voortduurt totdat die gebeurtenis is ingetreden, daargelaten wat dan daarna als gevolg van het intreden dier gebeurtenis rechtens zal worden.
Het middel komt mij alzoo ongegrond voor en ik concludeer tot verwerping van het beroep.