ECLI:NL:PHR:1936:2

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 maart 1936
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
38896
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • A. de Vries
  • B. Jansen
  • C. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijk uitlokken van een overtreding van artikel 435a Sr. in het kader van een optocht door de Nederlandsche Arbeiders Sportbond

In deze zaak gaat het om de vraag of de requirant, als leider van een optocht van de Nederlandsche Arbeiders Sportbond (N.A.S.B.), opzettelijk heeft uitgelokt dat deelnemers aan de optocht in het openbaar roode broeken of rokken droegen, wat volgens de aanklacht een overtreding van artikel 435a van het Wetboek van Strafrecht zou zijn. De feiten zijn als volgt: op 30 juni 1935 vond er een optocht plaats in de gemeente Neede, waarbij de requirant opdracht gaf aan de deelnemers om deze kledingstukken te dragen. De rechtbank sprak de requirant vrij van de eerste aanklacht, maar veroordeelde hem wel voor het uitlokken van de overtreding, met een geldboete van vijf gulden of vijf dagen hechtenis bij gebreke van betaling.

De requirant heeft in cassatie verschillende grieven ingediend, waaronder dat de dagvaarding nietig verklaard had moeten worden en dat de rechtbank niet op de juiste wijze had beraadslaagd over de telastelegging. De conclusie van de advocaat-generaal, de heer Berger, was dat de grieven niet tot cassatie konden leiden. Hij stelde dat de dagvaarding voldoende duidelijk was en dat de rechtbank op juiste wijze had geoordeeld over de feiten en omstandigheden van de zaak. De advocaat-generaal concludeerde dat de rechtbank terecht had aangenomen dat de requirant door zijn positie als leider van de optocht een zedelijk overwicht had en dat dit voldoende was voor de toepassing van artikel 47, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.

De zaak roept belangrijke vragen op over de interpretatie van misbruik van gezag en de verantwoordelijkheden van leiders in dergelijke situaties. De uiteindelijke beslissing van de Hoge Raad zal bepalend zijn voor de juridische implicaties van het uitlokken van strafbare feiten in een groepscontext, vooral wanneer het gaat om de invloed van leiders op hun volgers.

Conclusie

Conclusie van den Adv .- Gen. Berger.
Aan requirant was bij oorspronkelijke dagvaarding telastegelegd: "dat hij in de gemeente Neede op 30 Juni 1935 des namiddags omstreeks 1.30 uur in het openbaar, op den openbaren weg, de Stationsweg, te Neede, alwaar alstoen een optocht werd gehouden door leden der N.A.S.B. - Nederlandsche Arbeiders Sportbond - door al deze leden, althans door een groot aantal daarvan, welke alstoen aan die optocht aldaar deelnamen, duidelijk zichtbaar heeft doen dragen een roode broek of een roode rok, zijnde deze roode broek of rok een kleedingstuk, hetwelk uitdrukking was van het streven van de Sociaal Democratische Arbeiders Partij, althans van een bepaald staatkundig streven, althans dat hij alstoen aldaar als leider van na te noemen optocht door misbruik van gezag, immers door hen (lees: hun) dit op te dragen, opzettelijk heeft uitgelokt, dat door een aantal leden der N.A.S.B. - Nederlandsche Arbeiders Sportbond - alstoen aldaar in het openbaar, op den openbaren Stationsweg, aldaar, alwaar alstoen een optocht werd gehouden door een aantal leden der N.A.S.B. voornoemd, terwijl zij alstoen aan die optocht deelnamen, duidelijk zichtbaar een roode broek of roode rok droegen, zijnde die roode broek of rok een kleedingstuk, hetwelk uitdrukking was van het streven van de Sociaal Democratische Arbeiders Partij, althans van een bepaald staatkundig streven."
Bij het bestreden vonnis, houdende vernietiging van de beslissing in eersten aanleg, werd requirant vrijgesproken van het in de eerste plaats telastegelegde, doch ter zake van het in de tweede plaats bij dagvaarding vermelde (door de Rechtbank met herstel van eenen kennelijken misslag aldus gelezen, dat in de plaats van "door een aantal leden der N.A.S.B." wordt gesteld "een aantal leden der N.A.S.B.) behoudens het aangegeven uur, met dien verstande, dat de genoemde kleedingstukken uitdrukking waren van het streven van de Sociaal Democratische Arbeiders Partij, bewezenverklaarde, opleverende: "door misbruik van gezag opzettelijk uitlokken van de overtreding: het in het openbaar kleedingstukken dragen, welke uitdrukking zijn van een bepaald staatkundig streven", met toepassing van de artt. 23, 47 en 435a Sr., veroordeeld tot eene geldboete van f 5, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van vijf dagen.
Blijkens de, namens requirant door zijnen daartoe bepaaldelijk gevolmachtigden raadsman ingediende, schriftuur meent requirant, dat de Rechtbank door hare voormelde beslissing heeft geschonden:
I. De artt. 261, 348, 349 jº. 524 (bedoeld zal zijn: 425) Sv., door de dagvaarding niet geheel of voor het gedeelte bevattende de woorden "althans van een bepaald staatkundig streven" nietig te verklaren.
II. Dezelfde artikelen als sub I genoemd door de dagvaarding niet geheel of gedeeltelijk, voor wat het in de tweede plaats telastegelegde betreft, nietig te verklaren, immers de dagvaarding bevat, wat betreft het in de tweede plaats telastegelegde een feitelijk onbegrijpelijk relaas, waardoor niet wordt voldaan aan het bepaalde in art. 261 Sv.
III. De artt. 350, 351, 358, 359 j°. 425 Sv. door niet te beraadslagen en te beslissen op grondslag van de telastelegging, daar de Rechtbank immers het in de tweede plaats telastegelegde leest alsof daar het woord "door" in den zin "door een aantal leden der N.A.S.B." niet stond.
IV. De artt. 47, 2° Sr. en 338, 350, 358, 359 jº. 425 Sv. door bewezen te verklaren, dat requirant in de gemeente Neede op 30 Juni 1935 als leider van na te noemen optocht door misbruik van gezag, immers door hun dit op te dragen, opzettelijk heeft uitgelokt dat een aantal leden der N.A.S.B. - Nederlandsche Arbeiders Sportbond - alstoen aldaar in het openbaar op de openbare Stationsweg aldaar, waar alstoen een optocht werd gehouden door een aantal leden der N.A.S.B. voornoemd, terwijl zij alstoen aan die optocht deelnamen, duidelijk zichtbaar een roode broek of roode rok droegen, zijnde die roode broek of rok een kleedingstuk, hetwelk uitdrukking was van het streven van de Sociaal Democratische Arbeiders Partij.
V. De artt. 350, 351, 358, 359, 261 j°. 425 Sv., door aan te nemen dat bewezen is dat de telastegelegde uitlokking is gepleegd te Neede op 30 Juni 1935 afschoon dit uit het bewijsmateriaal niet kan worden afgeleid.
Voormelde grieven zullen naar mijne meening niet tot cassatie kunnen leiden. Die sub I niet, omdat de telastelegging, dat de in dezen gedragen kledingstukken uitdrukking waren van het streven van de Sociaal Democratische Arbeiderspartij, althans van een bepaald staatkundig streven, voldoende duidelijk is, en requirant dan ook in zijne verdediging, heeft getoond, zeer wel te begrijpen, waarvoor hij terechtstond.
Die sub II niet, omdat de dagvaarding eene alleszins doorzichtige misstelling bevat, welke, gelijk het bestreden vonnis toont, op uiterst eenvoudige wijze valt te herstellen, zoodat het onaannemelijk is, dat verdachte niet even goed als de Rechtbank in staat is geweest den juisten zin van het telaste gelegde te begrijpen.
Die sub III niet, omdat de Rechtbank door voormelde juiste en voor de hand liggende lezing der dagvaarding aan derzelver inhoud alleszins recht heeft doen wedervaren en de grief, als zoude de Rechtbank niet hebben beraadslaagd en beslist op den grondslag der telastelegging, dus feitelijken grondslag ontbeert.
Ter toelichting van de grief sub IV wordt aangevoerd, dat de Rechtbank aanneemt, dat het enkele feit, dat requirant aan de kinderen, die den onder zijne leiding staanden optocht vormden, opdracht gaf, het geïncrimineerde kleedingstuk te dragen, in verband met de tusschen hem en die kinderen op dat oogenblik bestaande verhouding, vormt het misbruik maken van gezag, als bedoeld in art. 47 2e Sr. "Aan requirant was"- aldus de schriftuur - "niets anders telastegelegd, dan dat zijn misbruik van gezag bestond in het "hen opdragen". Uit deze telastelegging blijkt niet, dat er bijzondere omstandigheden waren, waardoor het den kinderen en hun ouders, want in de practijk komt het hierop neer, dat de ouders al of niet goed vinden, dat de kinderen aan den optocht deelnemen en beslissen, hoe zij daarbij gekleed zullen zijn - onmogelijk was de opdracht niet op te volgen. Requirant meent uit de rechtspraak van Uwen Raad te mogen lezen, dat zeer bijzondere redenen aanwezig moeten zijn, wil een simpele opdracht iets te doen, vormen "misbruik van gezag", zooals bij voorbeeld gevaar voor het verliezen van een betrekking (arrest 28-2-21 W. 10723 N. J. '21 524; 3-1-'27 W. 11636 N. J. '27, 108), voor benadeeling van lijf of goed. Van dit alles blijkt in het onderhavige geval niets uit de dagvaarding en niets uit de bewijsmiddelen. De Rechtbank neemt aan, dat requirant een zeker zedelijk overwicht zal hebben gehad, doch naar de meening van requirant is dit niet voldoende voor een toepassing van art. 47, 2e."
De rechtspraak van Uwen Raad wordt, meen ik, in het vorenstaande niet juist weergegeven. Hoewel in de beide aangehaalde arresten de ondergeschikten, wien door hun meester de last tot het plegen van een strafbaar feit werd gegeven, inderdaad vreesden door het niet opvolgen van dien last hunne betrekking te verliezen, wordt zoodanige bijzondere omstandigheid nochtans naar de vaste rechtspraak van Uwen Raad voor uitlokking door misbruik van gezag niet vereischt, doch is daarvoor voldoende, dat de meester aan zijne ondergeschikten last heeft gegeven tot het verrichten van eene handeling, die valt binnen de grenzen van het dienstverband en tevens een strafbaar feit is, terwijl zelfs het op bijzondere nadrukkelijke wijze geven van dien last niet noodig is (vg. H. R. 4 Mei 1903 W. 7922; 6 Juni 1910 W. 9045; 1 Nov. 1926 W. 11589, N. J. 1926, 1285). Bij arrest van Uwen H. R. van 29 Januari 1917 W. 10074, N. J. '17, 209, wordt ook geleerd, dat door misbruik van gezag uitlokt hij, die door zedelijken dwang in verband met de tusschen hen bestaande verhouding een ander opzettelijk tot het plegen van een strafbaar feit brengt. De Rechtbank overweegt nu, dat, waar verdachte, een volwassen persoon , in dezen is opgetreden als leider van een optocht, in hoofdzaak bestaande uit
nog jeugdige kinderen, diens last tot deze kinderen gericht om de bij dagvaarding bedoelde kleedingstukken in het openbaar duidelijk zichtbaar te dragen, in verband met de tusschen hem in genoemde functie en die kinderen op dat oogenblik bestaande verhouding, een zoodanig zedelijken dwang meebracht, dat mag worden aangenomen, dat hij daardoor die kinderen opzettelijk tot het plegen van het bij art. 435a Sr. bedoelde strafbare feit heeft gebracht. Het wil mij voorkomen, dat de Rechtbank zulks uit de voorhanden zijnde hiervoor gemelde gegevens inderdaad heeft kunnen afleiden, zoodat ook deze grief mij niet gegrond schijnt.
De grief sub V is hiermede toegelicht, dat de strafbare uitlokking is gepleegd op het oogenblik van de in de telastelegging en in de bewezenverklaring genoemde opdracht, dat uit het bewijsmateriaal blijkt noch dat de opdracht te Neede is gegeven, noch dat dit is geschied op 30 Juni 1935, terwijl de Rechtbank, dit blijkbaar ook ziende, en betoogende, dat requirant gedurende den tijd, dat hij den optocht leidde, een zoodanigen zedelijken dwang op de deelnemers uitoefende, dat hij op dat oogenblik en op die plaats de uitlokking pleegde, hierbij over het hoofd ziet, dat zij zich dan wel zeer ver buiten de grenzen van de telastelegging begeeft, daar niet is telastegelegd - en zelfs niet bewezen verklaard - dat door zedelijken dwang de deelnemers zijn bewogen, doch door de ontvangen opdracht, welke opdracht de Rechtbank in haar constructie zelfs niet meer noemt.
Ik meen dat deze grief eveneens faalt, omdat de Rechtbank m. i. uit den inhoud der gebezigde bewijsmiddelen, meer bepaaldelijk uit het daardoor vaststaande feit, dat requirant op tijd en plaats bij dagvaarding gemeld, als leider van bedoelden optocht is opgetreden, heeft kunnen afleiden en hieromtrent met haar vorenvermeld betoog blijkbaar nader rekenschap wenscht af te leggen, dat requirant ook toen aldaar den door hem erkenden last, dat door de deelnemers aan dien optocht in uniform zoude worden gemarcheerd, heeft gegeven, zijnde immers niet gebleken of zelfs maar beweerd, dat requirant anders dan in verband met de tusschen hem in zijne bedoelde functie en de kinderen, die aan den bewusten optocht deelnamen, op dat oogenblik bestaande verhouding, eenig gezag over die kinderen kon uitoefenen, zoodat het niet aannemelijk is te achten, dat bedoelde last reeds elders en vóór gemeld tijdstip door requirant zoude zijn verleend en zulks te minder, waar het aan requirant, gelijk hij verklaart, bekend was, dat de Burgemeester der gemeente Neede slechts toestemming tot het houden van den bedoelden optocht had gegeven onder uitdrukkelijk beding, dat de uniformen der deelnemers daarbij niet zichtbaar zouden worden gedragen.
Ik concludeer derhalve tot verwerping van het beroep.