ECLI:NL:PHR:1940:1

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 1940
Publicatiedatum
13 oktober 2022
Zaaknummer
7578
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • P. de Vries
  • M.J. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De rol van de overheid bij de verkoop van in beslag genomen runderen en de aansprakelijkheid van de Staat

In deze zaak gaat het om de verkoop van in beslag genomen runderen door de Ontvanger, een orgaan van de Overheid. De Procureur-Generaal Berger concludeert dat de Staat niet op gelijke voet met een particulier heeft gehandeld, omdat de verkoop van de runderen alleen door de Overheid kan plaatsvinden na rechterlijke machtiging. De verkoop is gebaseerd op artikel 29 van de Wet van 18 April 1874, die bepaalt dat de Overheid in beslag genomen dieren mag verkopen na verkregen machtiging van de rechter. De Ontvanger handelde dus rechtmatig als orgaan van de Overheid.

De zaak behandelt ook de vraag of de Ontvanger de belangen van de eigenaar van de runderen voldoende heeft behartigd. De eisers stellen dat de Ontvanger de runderen als slachtvee heeft verkocht, terwijl hij ze als fokvee had moeten verkopen om een hogere prijs te realiseren. Het Hof oordeelt dat er geen rechtsregel is die de Overheid verplicht om de meest voordelige verkoopwijze voor de betrokken onderdaan te kiezen. De vraag of de Ontvanger de belangen van de eigenaar voldoende heeft gewogen, wordt niet verder onderzocht, omdat de Overheid vrij is om haar taak naar eigen inzicht te vervullen.

De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de Ontvanger rechtmatig heeft gehandeld en dat de verkoop van de runderen geen onrechtmatige inbreuk op het eigendomsrecht van de eiser opleverde. De zaak wordt uiteindelijk verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling.

Conclusie

Conclusie van den Procureur-Generaal Berger.

Het eerste middel bestrijdt in onderdeel r, de, in den aanhef vermelde, beslissing van het Hof, dat de Staat in het onderwerpelijke geval bij zijn handelen niet op gelijken voet als een bijzonder persoon aan het rechtsverkeer heeft deelgenomen. Die bestrijding komt mij niet gegrond voor. De door den Ontvanger verrichte verkoop der inbeslaggenomen runderen berustte op de bepalingen van artikel 29 der Wet van 18 April 1874 Staatsblad no. 66 tot vaststelling der tarieven van gerechtskosten in strafzaken, waarvan de gewone rechter kennis neemt. Volgens die bepalingen nu kan een dergelijke verkoop alleen door de Overheid geschieden na daartoe bekomen rechterlijke machtiging, zoodat het uitgesloten is, dat een bijzonder persoon ooit zoude kunnen verkeeren in de omstandigheid om zoodanigen verkoop te ondernemen (vgl. Telders in Feestbundel Meijers blz. 616). De hierbedoelde verkoop door den Ontvanger, als orgaan van de Overheid, althans als persoon, voor wien zij aansprakelijk is, moet dan ook m.i. worden aangemerkt als een handeling, welke naar haren aard uitsluitend kan worden verricht door of vanwege de Overheid en niet door een bijzonder persoon. Met de termen, gebezigd in het arrest van Uwen Raad van 13 Nov. 1936, 1937 No. 182 (arrest de Boer) zoude men het ook aldus kunnen uitdrukken, dat de Staat, resp. de Ontvanger, tegenover Bosgoed ten aanzien van de aan dezen toebehoorende runderen slechts heeft kunnen handelen, als geschied, krachtens de macht, welke de Staat over diens eigendom uitoefende uit hoofde van de publiekrechtelijke inbeslagneming van die dieren.
De onderdeelen 2 en 3 van dit eerste middel gaan dan ook uit van het hier verdedigde standpunt, dat de onderwerpelijke verkoop is een uitvloeisel van het optreden der Overheid als zoodanig. Ik meen daarom goed te doen, deze onderdeelen straks in verband met het derde middel te bespreken en daaraan te laten voorafgaan de behandeling van het tweede middel. Dit middel komt in zijne beide onderdeelen op tegen de verwerping door het Hof van des eischers eerste grief in appèl, welke blijkens den inhoud van het bestreden arrest deze was, dat de Rechtbank ten onrechte den Ontvanger gedechargeerd achtte door de machtiging van den Kantonrechter, aangezien de Rechtbank deze machtiging ten onrechte als rechtspraak heeft beschouwd, zoodat de Ontvanger, als orgaan van de Overheid op grond van die machtiging van den Kantonrechter handelende, volgens eischer, geheel op eigen risico heeft gehandeld, en de verkoop der runderen, welke inbreuk maakt op eischers eigendomsrecht, derhalve onrechtmatig was. Het Hof heeft deze grief onaannemelijk geoordeeld op grond van de navolgende overwegingen: ‘’ dat immers artikel 29 van het Tarief in strafzaken de Overheid de bevoegdheid verleent om in beslag genomen levende dieren na verkregen machtiging van de daar aangewezen rechterlijke autoriteit in het openbaar of, indien de voorwerpen van geringe waarde zijn, ook onderhands te verkoopen en de zuivere opbrengst ter beschikking van den rechthebbende te houden;
dat de vraag, of deze rechterlijke machtiging al dan niet als rechtspraak van een rechterlijke autoriteit moet worden beschouwd, van geen belang is voor de beantwoording van de vraag, of de Overheid, na die machtiging te hebben verkregen, niettemin op eigen risico handelt, als zij van die machtiging gebruik maakt;
dat immers de rechterlijke macht een geheel van de Overheid onafhankelijk orgaan is, dat boven alle partijen gesteld is en aan geenerlei overheidsgezag verantwoording van zijn ambtsdaden verschuldigd is, zoodat de Overheid van een door deze autoriteit verleende machtiging gebruik makende, daaraan volledig haar bevoegdheid tot handelen, als in die machtiging omschreven, ontleent;
dat derhalve de Ontvanger in opdracht van het Openbaar Ministerie ingevolge deze machtiging als orgaan van de Overheid tot verkoop der runderen overgaande, op rechtmatige wijze als orgaan van de Overheid heeft gehandeld.’’
Deze overwegingen schijnen mij volkomen juist en ik meen dan ook, dat de Ontvanger door des Kantonrechters machtiging, die zoowel openbaren, als onderhandschen verkoop der runderen veroorloofde, volkomen gedekt was, waar hij aan laatstgenoemde wijze van verkoop de voorkeur gaf (v.g. Rb. Haag 4 November 1919 W. 10585 N.J. 1919, 100).
Onderdeel 1 van dit middel, waarbij, in verband met de daarin uitsluitend ter sprake zijnde verwerping van de voormelde eerste appèlgrief, met ‘’de wijze, waarop zulks geschiedt," kennelijk alleen gedoeld wordt op het onderhands verkoopen der runderen en niet tevens op den daarbij bedongen prijs, acht ik dan ook op grond van de vorenvermelde overwegingen van het bestreden arrest onhoudbaar, terwijl onderdeel 2 feitelijken grondslag mist, aangezien het Hof in de overwegingen, welke tot, de hier alleen aan de orde zijnde, verwerping der eerste appèlgrief leidden, geenszins blijk geeft, over het hoofd gezien te hebben hetgeen het bij dit onderdeel wordt verweten.
Vooropstellende dus, dat de onderhandsche verkoop der onderhavige runderen door den Ontvanger geenszins als zoodanig opleverde eene onrechtmatige inbreuk op het eigendomsrecht van eischer, doch op zich zelven was eene volkomen rechtmatige overheidshandeling, blijft intusschen nog de, bij de tweede appèlgrief aan de orde gestelde, vraag, of de Ontvanger, de, naar eischers gestelde en bewijsaanbod fokvee zijnde, runderen voor de slacht als slachtvee verkoopende, daardoor de aan de Overheid toevertrouwde belangen heeft verwaarloosd, daar hij de belangen van eischer bij dien verkoop in het oog had moeten houden, voorzoover deze niet in botsing kwamen met de belangen der Overheid, om welke reden hij, nu daartoe de mogelijkheid aanwezig was, de runderen als fokvee op de markt had behooren te verkoopen, waardoor een hoogere prijs zou zijn gemaakt, en de Ontvanger in ieder geval ook bij den verkoop als slachtvee een hoogeren prijs had kunnen bedingen, dan hij heeft gedaan.
Deze grief is bij het bestreden arrest ongegrond geacht uit overweging: ‘’dat immers — geheel in het midden gelaten of de Ontvanger de runderen als fokvee op de markt had mogen verkoopen zonder in strijd met de strafwet te komen en of het bedingen van een hoogeren prijs als slachtvee mogelijk was geweest — geen enkele rechtsregel de Overheid — en haar organen — de plicht oplegt om, indien zij haar taak als Overheid op verschillende wijzen kan volbrengen, daarbij de voor den betrokken onderdaan meest voordeelige wijze te kiezen;
dat uit het bovenstaande volgt, dat de waarde der in beslag genomen runderen, zoomede het feit of appellant identiteitsbewijzen voor deze runderen heeft bezeten, welke door brand zijn verloren gegaan, voor de beslissing van dit geding van geen belang zijn, zoodat zijn daaromtrent gedaan bewijsaanbod door getuigen behoort te worden gepasseerd.’’
Tegen dit gedeelte van het arrest richt zich het derde middel van cassatie, in verband waarmede ik nu tevens de onderdeden 2 en 3 van het eerste middel meen te mogen behandelen. Om met het laatste te beginnen, wil het mij voorkomen, dat onderdeel 3 van het eerste middel ongegrond is. Daargelaten nog, dat de Ontvanger in het onderhavige geval, als handelende binnen den formeelen kring van zijne bevoegdheid, m.i. is te beschouwen als orgaan van den Staat en niet slechts als diens ondergeschikte, voor wiens handelingen de Staat ex artikel 1403 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk is te stellen, ben ik van meening, dat de beperkingen, welke bij de toepassing van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek op handelingen van de Overheid gelden, evenzeer van kracht zijn ten aanzien van de aansprakelijkheid van den Staat voor de daden van zijn ondergeschikten ingevolge artikel 1403 van het Burgerlijk Wetboek. Wanneer de rechter immers beperkt is in zijne bevoegdheid ten aanzien van de beoordeeling der vraag, of bij de uitvoering van de taak der Overheid in strijd met eenen op haar rustenden rechtsplicht is gehandeld, dan zal die beperking zich immers uiteraard mede uitstrekken tot de beoordeeling van de daden van de natuurlijk? personen, die het ter uitvoering van die overheidstaak noodzakelijke hebben verricht (vg. Telders t. a. p. blz. 623; Asser-Scholten 12 blz. 105).
Dat ook Uw Raad ten dezen hetzelfde standpunt schijnt in te nemen, meen ik in bescheidenheid te mogen afleiden uit zijn onlangs gewezen arrest van 29 Maart 1940.
Onderdeel 2 van het eerste middel vertoont groote overeenkomst met onderdeel 1 van dit derde middel, weshalve ik mij veroorloof ze beide tezamen te bespreken. M.i. dient hierbij in het oog te worden gehouden, dat ook de tweede appèlgrief van eischer betreft een, tot den Staat, handelende in den persoon van den Ontvanger, gericht, verwijt van verwaarloozing van de rechtens te eerbiedigen eigendomsbelangen van eischer, alsmede, dat, gelijk in het tweede onderdeel van het derde middel, naar het mij voorkomt, terecht wordt gesteld, de bepalingen van artikel 29 van het Tarief in Strafzaken de kennelijke strekking verraden om den belanghebbende eene zoo goed mogelijke opbrengst van zijne te verkoopen goederen en dieren te waarborgen. De omstandigheid, dat de hierbedoelde verkoop in de uitvoering van de taak der Overheid en ter behartiging van hare belangen, immers ter vermijding van onnoodige kosten, heeft plaats gehad, belet dan ook, naar ik meen, den burgerlijken rechter niet om naar de gegrondheid van het bovengenoemde verwijt een onderzoek in te stellen, mits daarbij rekening houdende met de grenzen, binnen welke de Overheid vrij moet blijven om ter behartiging van hare belangen naar eigen inzicht te handelen. Ten aanzien van de wenschelijkheid van den ondernomen verkoop, alsook ten aanzien van de vraag, of deze des verliezende onderhands mocht geschieden, komt den burgerlijken rechter, naar ik boven betoogde, met het oog op de in dezen wettelijk geregelde bevoegdheid geen oordeel toe. Ten aanzien echter van de vraag, of bij de uitvoering van den onderhandschen verkoop van de onderhavige runderen, bepaaldelijk bij het bedingen van de opbrengst daarvan, de in dezen aan de zorg der Overheid toevertrouwde belangen van eischer tegenover de eigen belangen der Overheid voldoende in het oog zijn gehouden, wil het mij voorkomen, dat 's Hofs overweging, dat geen enkele rechtsregel de Overheid en haar organen de plicht oplegt om, indien zij haar taak als Overheid op verschillende wijzen kan volbrengen, daarbij de voor den betrokken onderdaan meest voordeelige wijze te kiezen, in hare algemeenheid te ver gaat, en dat met name in het onderhavige geding, tegenover de op bewijsaanbod steunende, beweringen van eischer tot cassatie nopens den aard der betrokken runderen, de daaraan toe te kennen waarde en de mogelijkheid om den onderhandschen verkoop op eene voor hem voordeeliger wijze te bewerken, niet had mogen zijn verzuimd, te onderzoeken, of wellicht in dezen plaats ware voor het oordeel, dat hier door of vanwege de Overheid ten aanzien van eischers eigendom eene gedragslijn is gevolgd, die redelijkerwijze niet meer is te beschouwen als een uitvloeisel van afweging door den Staat of door de personen, voor welke hij aansprakelijk is, van de hun toevertrouwde belangen, doch die kennelijk slechts wijst op door de omstandigheden niet te verontschuldigen misbruik van bevoegdheid (vg. H.R. 13 November 1936 bovenaangehaald).
Ik concludeer mitsdien tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing der zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, teneinde, met inachtneming van de door den Hoogen Raad te geven uitspraak, verder te worden behandeld en beslist en tot veroordeeling van den verweerder in cassatie in de daarop gevallen kosten.