ECLI:NL:PHR:1948:1

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 november 1948
Publicatiedatum
8 juli 2024
Zaaknummer
8115
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • P. de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging arbeidsverhouding zonder toestemming Directeur Gewestelijk Arbeidsbureau

In deze zaak gaat het om de opzegging van een arbeidsverhouding voordat toestemming van de Directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau is verkregen. De Hoge Raad behandelt de vraag of een dergelijke opzegging nietig is en of deze kan worden geconverteerd in een geldige rechtshandeling. De conclusie is dat de opzegging niet kan plaatsvinden zonder de vereiste toestemming, zoals vastgelegd in artikel 6 lid 1 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945. Eiser in cassatie stelt dat het ontslag pas geldig is na het verkrijgen van toestemming van de Directeur. Dit heeft geleid tot verschillende uitspraken van lagere rechters, waarbij de Kantonrechter te 's-Gravenhage en de Rechtbank te Amsterdam uiteenlopende interpretaties hebben gegeven aan de bepalingen omtrent de toestemming. De Hoge Raad concludeert dat de Rechtbank een feitelijke uitlegging heeft gegeven aan de schriftelijke toestemming van de Directeur, die niet kan worden aangetast in cassatie. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt de eiser in de kosten van de procedure.

Conclusie

In cassatie is m.i. de enige vraag welke aan het oordeel van de Hooge Raad onderworpen is, welke betekenis gehecht moet worden aan de woorden van art. 6 lid 1 Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945: „Het is den werkgever en den werknemer verboden de arbeidsverhouding te beëindigen zonder toestemming van den Directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau".
Eiser in cassatie leidt hieruit af, dat het ontslag niet kan gegeven worden vóór de toestemming van dien Directeur partijen bereikt heeft.
De omstandigheid, dat deze bepaling omtrent het tijdstip niets zegt, heeft reeds enige malen tot procedures geleid.
Op 13 Januari 1947 besliste de Kantonrechter te ‘s-Gravenhage (1947, no. 627), dat een opzegging tegen een dag, eerder dan waarop het Arbeidsbureau zijn toestemming verleende, de dienstbetrekking eerst doet eindigen ten dage van het verlenen dier toestemming.
De Rechtbank te Amsterdam legde op 14 Januari 1947 (1947, no. 320) de bepaling zeer eng uit. door te stellen, dat „beëindigen" inhoudt, dat ook de opzegging niet mag geschieden zonder toestemming van meergenoemde Directeur. De Kantonrechter te ‘s-Gravenhage was op 29 October 1947 (1947, no. 621) van tegenovergestelde mening.
Bij de arresten van 23 Januari 1948 (1948, no. 231) en 23 Maart 1948 (1948, no. 457) heeft de Hooge Raad naar mijn lezing dezer beslissingen de thans aanhangige vraag nog niet beslist.
Van belang is nog wel voor deze zaak het vonnis van de Kantonrechter te ‘s-Gravenhage van 7 Januari 1948 (1948, no. 453) ook tussen de thans procederende partijen gewezen. Hierbij werd beslist, dat de Directeur zijn toestemming niet aan een vervaltermijn kan binden.
De Rechtbank neemt thans aan, dat uit de kennisgeving van de Directeur — behoudens vermelding van het tegendeel — volgt, dat ten dage van het verzoek geen bezwaar tegen het ontslag bestond.
De Rechtbank heeft naar mijn opvatting een feitelijke uitlegging gegeven aan de schriftelijke toestemming van de Directeur, welke in cassatie niet kan worden aangetast. Zij las er in, dat de Directeur de gevraagde toestemming tot beëindigen der arbeidsovereenkomst heeft gegeven op de datum waarop het verzoek was gedaan, en kon dit doen, nu het Besluit niets zegt omtrent de vorm en de betekenis van een mogelijke datering van een dergelijke toestemming.
Van oordeel, dat het middel niet tot cassatie kan leiden, concludeer ik tot verwerping van het beroep en veroordeling van eiser in de kosten dezer procedure.