ECLI:NL:PHR:1949:1

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 november 1949
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
52.131
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Langemeijer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Motorpapieren en verontschuldigbare dwaling omtrent wederrechtelijkheid als strafuitsluitingsgrond

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen het ontslag van rechtsvervolging dat in beide feitelijke instanties is uitgesproken. De verdachte had met een pas gekocht motorrijwiel een rit gemaakt en werd bekeurd. Hij had aan een opperwachtmeester van de Rijkspolitie gevraagd of hij alle benodigde papieren had om te mogen rijden, waarop de opperwachtmeester bevestigend zou hebben geantwoord. De vraag die in deze zaak centraal staat, is of de verdachte in afwezigheid van schuld handelde, en of de omstandigheden die de rechters in aanmerking hebben genomen, daadwerkelijk een gemis aan schuld met zich meebrachten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal, Mr. Langemeijer, stelt dat de Politierechter en het Hof inbreuk hebben gemaakt op artikel 359 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. De Politierechter heeft vastgesteld dat de verdachte zijn papieren aan de opperwachtmeester heeft getoond, maar heeft niet vastgesteld dat het antwoord van de opperwachtmeester de verdachte goede reden gaf om te denken dat hij met het motorrijwiel mocht rijden. Dit onderscheid is cruciaal voor de beoordeling van de schuldvraag.

De Advocaat-Generaal concludeert dat de zaak moet worden vernietigd en terugverwezen naar een aangrenzend Hof voor herbeoordeling. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de vaststelling van de omstandigheden waaronder de verdachte handelde en de noodzaak om te beoordelen of de veronderstelling van de verdachte gerechtvaardigd was. De zaak roept vragen op over de interpretatie van wederrechtelijkheid en de rol van schuld in strafrechtelijke aansprakelijkheid.

Conclusie

Conclusie Adv.-Gen. Mr Langemeijer.
Het cassatieberoep richt zich tegen het in beide feitelijke instanties uitgesproken ontslag van rechtsvervolging, berustende op aannemelijk geachte afwezigheid van schuld. Deze afwezigheid van schuld zou hierop moeten berusten, dat de verdachte, alvorens met het pas door hem gekochte motorrijwiel de rit te maken waarbij hij werd bekeurd, aan een opperwachtmeester der Rijkspolitie de bij dat motorrijwiel behorende papieren zou hebben getoond met de vraag, of dit alle papieren waren die hij nodig had om te mogen rijden, waarop die opperwachtmeester volgens de verdachte bevestigend zou hebben geantwoord.
Het geval doet dus onmiddellijk denken aan dat hetwelk beslist is bij Uw arrest van 3 Mei 1949, N.J. 1949, No. 538. Nu blijkt over de juiste strekking van dit laatste arrest verschil van mening mogelijk. Aanvankelijk heb ik niet getwijfeld of het moest worden opgevat als een bevestigend antwoord op de bij Uw arrest van 25 Juni 1923, W. 11104, N.J. 1923, 1294 nog opengelaten vraag, of afwezigheid van schuld de strafbaarheid uitsluit niet alleen wanneer zij betrekking heeft op enige voor strafbaarheid vereiste feitelijke omstandigheid, maar ook wanneer zij louter en alleen betreft de wederrechtelijkheid van het gedrag van de verdachte, welk gedrag dan dus in werkelijkheid wel in strijd komt met de wet echter zonder dat de handelende dit laatste bevroedde en zonder dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Nadien echter heeft B.V.A.R. in zijn aantekening onder het arrest in de N.J. uiting gegeven aan de mening, dat ook in het daar besliste geval gedacht zou moeten worden aan gemis van schuld met betrekking tot een bestanddeel van het delict. Deze mening berust hierop, dat het strafbare feit in dat geval was handelen in strijd met het bij of krachtens de Prijsopdrijvings- en Hamsterwet bepaalde, terwijl, gelijk veelal geschiedt, in de telastelegging die strijd met zulk een bepaling ook afzonderlijk en uitdrukkelijk was vermeld.
Toch meen ik na overweging van deze zienswijze haar niet te moeten volgen. Naar mijn mening betekent "handelen in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde" in een voorschrift als art. 12 van de Prijsopdrijvings- en Hamsterwet niets anders dan een korte samenvatting van de omschrijvingen van alle gedrag dat met enige bepaling, gesteld bij of krachtens die wet, in strijd komt. Beantwoordt nu iemands gedrag aan hetgeen verboden is bij een dier bepalingen, dan staat daarmede wederrechtelijkheid en in het algemeen de strafbaarheid van dat gedrag vast en wordt aan de beschrijving van dat gedrag zakelijk niets toegevoegd door de vermelding, met welke bepaling het in strijd is, zodat die toevoeging ook overbodig is. Gemis aan schuld met betrekking tot de strijdigheid van het gedrag met die bepaling is dan dus zuiver gemis aan schuld met betrekking tot de wederrechtelijkheid, niet met betrekking tot enig die wederrechtelijkheid bepalend feitelijk bestanddeel van het gedrag.
Ik meen dus dat het arrest inderdaad een antwoord geeft op de vraag die in ieder geval voor de thans te beoordelen zaak de principiële is: of straffeloosheid volgt uit het zonder schuld niet weten dat de wet verbiedt hetgeen men doet.
De vraag die overblijft is dus, of de Politierechter en met hem het Hof op juiste gronden gemis aan schuld in die zin hebben aangenomen. Men kan deze vraag nu weder in tweeën onderscheiden; vooreerst of de omstandigheden gelijk beide rechters zich die voorstelden inderdaad gemis van schuld zouden medebrengen en ten tweede of die rechters van die voorstelling mochten uitgaan.
Naar mijn mening moet reeds de eerste vraag ontkennend worden beantwoord. Immers, wat de Politierechter feitelijk heeft vastgesteld is enkel dat verdachte zijn papieren aan de Opperwachtmeester heeft laten zien met de vraag, of zij voldoende waren om hem het recht te geven met het motorrijwiel te rijden en dat aannemelijk is dat verdachte na dit gesprek in de veronderstelling heeft verkeerd dat hij dit inderdaad mocht. Wat echter de rechter niet heeft vastgesteld – en dit is juist het belangrijke onderscheid met Uw even aangehaald arrest – is dat het antwoord van de Opperwachtmeester aan de verdachte goede reden gaf voor zijn mening.
Zou men aan de tweede vraag toekomen, dan zou ook zij naar mijn mening een ontkennend antwoord vinden. Immers zelfs voor de aannemelijkheid van verdachte's bewering dat hij na zijn gesprek met de opperwachtmeester in de veronderstelling is geweest dat zijn papieren in orde waren geeft het vonnis geen grond, tenzij men die bewering geheel op zichzelf een grond zou achten.
Ik meen dus dat de Politierechter en het Hof inbreuk hebben gemaakt op art. 359 lid 2 Sv. en concludeer mitsdien dat Uw Raad het arrest waarvan beroep vernietige en de zaak verwijze naar een aangrenzend Hof ten einde haar op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.