ECLI:NL:PHR:1959:1

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 maart 1959
Publicatiedatum
17 maart 2022
Zaaknummer
9287
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Loeff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens onvoorzichtige doodslag en testamentaire beschikkingen

In deze zaak gaat het om de schadevergoeding die moet worden betaald wegens onvoorzichtige doodslag. De weduwe van het slachtoffer heeft een testamentaire beschikking ontvangen, maar de kinderen van het slachtoffer hebben verzet aangetekend tegen deze beschikking. De rechters in de eerdere instanties hebben vastgesteld dat dit verzet niet als een schijnhandeling kan worden beschouwd. De vraag die centraal staat is hoe de behoefte van de weduwe moet worden vastgesteld in relatie tot de testamentaire beschikking en de vorderingen van de kinderen. De rechtbank en het hof hebben geprobeerd deze vicieuze cirkel te doorbreken door aan te nemen dat de behoefte van de weduwe gedekt was door het vorderingsrecht ex art. 1406 B.W. Dit roept echter de vraag op of de oorspronkelijke testamentaire beschikking in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling van die behoefte. De kinderen van het slachtoffer hebben recht op hun legitieme portie, maar de weduwe heeft ook rechten die voortvloeien uit de testamentaire beschikking. De zaak wordt verder gecompliceerd door de vraag of de weduwe zich voldoende heeft verzet tegen het verzet van de kinderen. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de middelen niet gegrond zijn en dat het beroep in cassatie moet worden verworpen.

Conclusie

B.
No. 9287.
Zitting 12 maart 1959.
Mr. Loeff.
Conclusie inzake:
[eiser]
contra
[verweerster].
Edele Hoog achtbare Heren,
Ter inleiding van de bespreking van het
eerste middelworde het navolgende opgemerkt.
Ten deze staat vast, althans zijn de rechters in de beide vorige instanties ervan uitgegaan, dat door de kinderen van het slachtoffer tegen diens testamentaire beschikking ten gunste van zijn echtgenote verzet is gedaan en dit verzet door de weduwe is aanvaard (vgl. het vonnis der rechtbank d.d. 14 mei 1957 o.i.r. 10 t/m 14 en het bestreden arrest o.i.r. 1 t/m 3).
Voorts heeft het Hof vastgesteld, dat vorenbedoeld verzet niet als een schijnhandeling kan worden beschouwd (o.i.r. 4), waartegen in cassatie niet wordt opgekomen.
De moeilijkheid is nu daarin gelegen, dat zowel bij art. 1406 B.W. als bij de grondslag der natuurlijke verbintenis in gevallen als waarvan ten deze sprake is de verschuldigdheid en de omvang der verbintenis moet worden bepaald op basis van de behoeften van de in beginsel gerechtigde in casu de weduwe. Zo zien we het dan ook in casu gebeuren, dat de ex art. 1406 B.W. aangesprokene die behoefte gedeeltelijk afwijst, omdat deze door de litigieuze making wordt opgevangen, terwijl de kinderen op hun beurt aanvoeren, dat er van enige behoefte en verzorgingsplicht der weduwe geen sprake is nu daarin door haar rechten ex 1406 B.W. wordt voorzien.
De Rechtbank en het Hof hebben zich uit deze vicieuze cirkel trachten te bevrijden door aan te nemen dat vorenbedoelde behoefte gedekt was door het vorderingsrecht ex art. 1406 B.W. (vgl. o.i.r. 13 van het vonnis en o.i.r. 3 van het arrest). Het is echter juist de vraag, of tegen deze vordering niet kan worden aangevoerd dat bij de vaststelling van die behoefte rekening moet worden gehouden met de oorspronkelijke testamentaire beschikking.
Om deze vicieuze cirkel te doorbreken zou ik willen zoeken naar een juridisch, althans maatschappelijk-ethisch beginsel op grond waarvan kan worden aangenomen, dat hetzij de aangesprokene, hetzij de kinderen tenslotte de gevolgen van het onderhavige letale ongeval hebben te dragen. Ook hier is de vraag stellen haar ten naaste bij beantwoorden. De kinderen van het slachtoffer staan geheel buiten de actie tot schadevergoeding ex art. 1406 B.W.; er is ook geen wettelijk voorschrift, dat hen beperkt in de uitoefening van hun beroep op het beginsel der lex hac edictali en de legitieme portie, behoudens de natuurlijke verbintenis van de erflater te voorzien in de verzorging van de weduwe; aanvaarding van die natuurlijke verbintenis in de uitvoering, welke daaraan bij het testament is gegeven, zou betekenen, dat de verplichting tot schadevergoeding van de aangesprokene voor een groot gedeelte wordt overgeheveld op de kinderen van de verslagene; tegenover de schuld van de ex art. 1406 B.W. aangesprokene staat het in beginsel onaantastbare recht der kinderen op toepassing der lex hac edictali en van hun recht op het wettelijk erfdeel; in deze situatie lijkt het voor de hand te liggen, aan wie de voorkeur moet worden verleend.
De kinderen hadden bedoeld beroep ook kunnen nalaten; doch, zoals reeds gezegd, zij waren in de onderhavige omstandigheden daartoe niet gehouden; bij gevolg zou de weduwe zich rechtens ook niet met goed gevolg tegen dit beroep hebben kunnen verzetten; waaruit wederom volgt, dat haar niet zou kunnen worden verweten, dat zij middelen heeft achterwege gelaten om de schade voor de aangesprokene te beperken.
Het verweer van de aangesprokene berust, indien ik goed zie, in wezen op deze schuld; de weduwe had zich moeten en met succes kunnen verweren tegen het verzet van de kinderen, aldus is blijkbaar de gedachtengang; de weduwe moet dan maar verder zien hoe zij de boedelscheiding vernietigd of nietig verklaard krijgt.
Het
tweede middelbevat vooreerst de klacht, dat het Hof niet, althans niet met enige uit het arrest blijkende begrijpelijke motivering heeft beslist op het slot van de derde appèlgrief, waar terloops de vraag werd geventileerd, of de weduwe in haar systeem terecht genoegen heeft genomen met slechts 1/7 gedeelte der nalatenschap.
Met verweerster in cassatie wil het mij voorkomen, dat aan deze vraag, op basis van de feitelijk vaststaande omstandigheden, geen andere dan zuiver juridische betekenis kan worden toegekend en derhalve ten aanzien daarvan voor het Hof geen motiveringsplicht bestond.
De tweede klacht van het middel is gericht tegen de door het Hof blijkbaar aanvaarde opvatting der Rechtbank, dat de weduwe terecht met slechts 1/7 gedeelte der nalatenschap genoegen heeft genomen.
Voor de motivering van deze grief in cassatie verwijst het middel naar de betreffende grief in hoger beroep aan het hoofd waarvan o.m. de stelling is geponeerd, dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat de weduwe terecht genoegen heeft genomen met 1/7 gedeelte van de nalatenschap en welke stelling aldaar nader als volgt is toegelicht; Artikel 949 lid 2 B.W. leidt tot inkorting van het vruchtgebruik tot de helft van de nalatenschap en krachtens artikel 965 B.W. hebben legitimarissen slechts de keus om hetzij te berusten in dit vruchtgebruik van de halve nalatenschap, hetzij aan de weduwe af te staan de eigendom van het beschikbaar gedeelte, hetwelk in casu is 1 — (6 X 3/4 x 1/7) gedeelte der nalatenschap, ofwel 5/14 gedeelte der nalatenschap. De bedoeling van deze stelling was uiteraard om tot een hogere aftrek van de door de aangesprokene verschuldigde schadevergoeding te komen.
De zo juist geciteerde gronden komen mij niet steekhoudend voor.
In art. 965 B.W. zal men onder ‘’beschikbaar gedeelte" moeten verstaan de nalatenschap minus legitieme portie; voormeld artikel handelt immers over het wettelijk erfdeel; indien na de conversie van vruchtgebruik op eigendom bedoeld in dit artikel het beschikbare gedeelte in voormelde zin meer bedraagt dan een kwart of een kindsdeel dan zullen de voorkinderen verder nog mogen inkorten door art. 949 lid 2 B.W. toe te passen; deze opvatting vindt steun in de uit de artikelen 236, 899a en 949 B.W. af te leiden algemene regel, dat een tweede echtgenoot nimmer meer zal mogen ontvangen dan 1/4 of een kindsdeel; vgl. Meijers in W.P.N.R. no. 2879; anders van der Ploeg in W.P.N.R. 3427, die, gelijk de geachte pleiter voor verweerster m.i. terecht heeft betoogd, uit het oog verliest, dat hetgeen uit conversie van het nagelaten vruchtgebruik in eigendom van het beschikbare gedeelte wordt verkregen redelijkerwijze als uit het testament verkregen moet worden beschouwd. Men vergelijke verder Klaassens-Eggens-van de Velde (8ste druk blz. 312), die in geval van tweede of verder huwelijk in art. 965 B.W. onder ‘’beschikbaar gedeelte" verstaan: het ten behoeve van de nieuwe echtgenoot beschikbare deel, aangewezen in art. 949 B.W. en aldus tot een zelfde resultaat als in de opvatting van Meijers komen.
Het
derde middelklaagt erover, dat het Hof — door in beginsel de schadevergoeding vast te stellen op de koopsom van een lijfrente — in strijd met art. 1406 B.W. de aangesprokene belast met de kosten van aankoop van een lijfrente, daaronder begrepen de winst van de verzekeringmaatschappij.
Een kapitaalsuitkering is bij toepassing van art. 1406 B.W. in het algemeen geoorloofd; dit wordt in het middel ook niet betwist; (vgl. Mr. F.J. de Jong, Praeadvies N.J.V. 1940 no. 40 blz. 68 e.v. en Mr. Dr. J.H. Jonckers Nieboer, De Schadevergoeding bij onrechtmatig lichamelijk letsel blz. 117 e.v.); zij kan dus ook bestemd en aangewend worden voor de aankoop van een lijfrente, waardoor zij weer wordt omgezet in periodieke betalingen zij het door een andere debiteur dan de aangesprokene. Anders dan bij periodieke uitkeringen bevat een zodanige uitkering naar haar aard kanselementen zoals het tijdstip van overlijden van de beneficaris en de rentevoet; bij periodieke uitkeringen speelt weliswaar de voortduring der solvabiliteit van de schuldenaar een rol doch dit is een algemeen risico dat aan iedere vordering is verbonden en zelfs, — ofschoon gelukkig, behoudens generale financiële calamiteiten, dit risico gelet op de normale Nederlandse levens- en lijfrenteverzekeraar, als louter theoretisch kan worden aangemerkt — indien de kapitaalsuitkering voor een lijfrente is bestemd en wordt besteed. De kapitaalsuitkeringen kunnen in beginsel ófwel geschieden door uitkering van de contante waarde ofwel door uitkering van een bedrag bestemd voor de aankoop van een lijfrente. In beide gevallen zal — afgezien van een absoluut gefixeerde afloop zoals in casu de leeftijd van 75 jaar van het slachtoffer — rekening worden gehouden met de sterftekansen van de beneficiaris, in casu de weduwe; bij uitkering der contante waarde kan echter nog een latere wijziging in de rentevoet optreden ten voordele of ten nadele van een beneficiaris, al naar gelang de rentevoet stijgt of daalt; dat risico bestaat niet bij een lijfrente, omdat deze per definitionem recht geeft op volstrekt vaststaande periodieke betalingen, Het is nu de vraag, of de meerdere kosten, welke een lijfrente medebrengt ten laste van de aangesprokene kunnen worden gebracht.
Naar ik meen behoort deze vraag bevestigend beantwoord te worden. Een lijfrente verstrekt de zekerheid — behoudens bedoelde doorgaans louter theoretische mogelijkheid van insolvabiliteit van de lijfrente-schuldenaar — dat de periodieke uitkeringen, welke het primair object van de vordering in art. 1406 B.W. vormen, onverkort worden uitgekeerd; deze wijze van schadevergoeding staat dus het dichtst bij de periodieke uitkeringen, waartoe de schuldenaar primair kan worden veroordeeld. Daaruit volgt, dat de gerechtigde tot schadevergoeding niet belast mag worden met het risico van voor hem of haar ongunstige wijzigingen in de rentestandaard. Weliswaar laat vorenbedoelde primaire verplichting de mogelijkheid open, dat de tijdsduur daarvan door het overlijden van de gerechtigde tot schadevergoeding korter is dan de voor de lijfrente berekende levensduur van de gerechtigde, doch nu eenmaal kapitaalsuitkering wettelijk geoorloofd is zal ook de consequentie van de onzekerheid van de levensduur moeten worden aanvaard; dit geschiedt zelfs bij de bepaling der schadevergoeding op de contante waarde van de uitkeringen, waartegen ook het middel niet opkomt. Nu bestaat er voor onverkorte periodieke uitkeringen in gekapitaliseerde vorm, waarop de tot schadevergoeding gerechtigde volgens het juist gezegde recht heeft, een markt, welke wordt gevormd door de levensverzekeringsmaatschappijen, welke tevens bijzondere waarborgen voor soliditeit bieden. De schadevergoeding in bovenbedoelde vorm kan dus slechts volledig zijn met en wordt mitsdien bepaald door een bedrag als is benodigd voor de aankoop van een zodanige lijfrente.
Geen der middelen gegrond achtende concludeer ik tot verwerping van het beroep in cassatie.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,