De stelling van het eerste cassatiemiddel is: “dat als wanprestatie uit de arbeidsovereenkomst niet mag worden aangemerkt iedere fout van een arbeider, en ook niet iedere verkeersfout van een buschauffeur, en zeker niet de onderhavige fout gelegen in overtreding van art. 53 Wegenverkeersreglement waarbij vaststaat dat de voor de bus rijdende personenauto plotseling tot stilstand is gekomen, waarna deze auto is aangereden door de autobus van de Zuid-Ooster, die op een afstand van 15 meter (althans op korte afstand) achter de auto had gereden met een snelheid van 30 km per uur, en geslipt is door het natte wegdek (met de toestand waarvan de buschauffeur op de hoogte kan zijn geweest) en dat de voorligger art. 30 Wegenverkeersreglement heeft overtreden en voor 2/3 schuld aan de aanrijding heeft, en in ieder geval de gevolgen van deze fout naar de aard van de arbeidsovereenkomst voor risico komen van de werkgever en niet voor die van de arbeider-buschauffeur, althans de Rechtbank ten onrechte niet als criterium voor de vraag of [eiser] wanprestatie heeft gepleegd, heeft laten gelden of althans mede heeft laten gelden of [eiser] de van hem bedongen arbeid naar zijn beste vermogen heeft verricht, althans daaromtrent niets heeft overwogen en het vonnis in zoverre niet is gemotiveerd”.
Het merkwaardige is, dat deze zelfde stelling in haar algemeenheid eigenlijk wordt beaamd in het vonnis van de Kantonrechter, dat door de Rechtbank is bekrachtigd met de overweging, dat de Kantonrechter op juiste gronden heeft geoordeeld. Wat het vonnis in appèl betreft wekt de formulering enige twijfel, of de Rechtbank niet nog een iets strenger standpunt tegenover de arbeider inneemt, maar dit komt naar het mij toeschijnt toch niet zo duidelijk uit, dat men niet het oordeel van de Kantonrechter tevens als dat van de Rechtbank zou mogen aanmerken.
Allereerst zij nu opgemerkt, dat ik de algemene stelling: dat niet elke fout van de arbeider wanprestatie oplevert, voor juist zou houden. Zij wordt ook gehuldigd door van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, 6e druk, blz. 89, Asser-Kamphuisen, blz. 363; Kamphuisen, De collectieve en de individuele arbeidsovereenkomst, blz. 158; Molenaar IIA, blz. 116 en laatstelijk uitvoerig door Th.E.E. van Schaik, Sociaal Maanblad Arbeid, 1959, blz. 50 e.v. . De tegengestelde opvatting heb ik in de literatuur niet uitgesproken gevonden. Gemakkelijk te beredeneren is deze leer weliswaar niet. Het beroep op de artikelen 1639 – 1639 d. toch zegt mij niet zoveel, wanneer ik bedenk, dat tenslotte een “fout” per definitionem is hetgeen men vermag en behoort te vermijden. Naar mijn mening hebben men vermag en behoort te vermijden. Naar mijn mening hebben wij hier weder te doen met een van de uitingen van de antinomie, die in het begrip “schuld” en de verwante begrippen ligt opgesloten, deze namelijk dat iedere fout, geïsoleerd beschouwd, had kunnen en moeten worden vermeden, terwijl toch de ervaring leert, dat ieder mens over een wat lange tijd gerekend nu en dan een fout maakt. Mij schijnt het nu inderdaad redelijk aan dit laatste de gevolgtrekking te verbinden, dat bij overeenkomsten, waarvan de uitvoering zich over een lange duur uitstrekt en een groot aantal min of meer op zich zelf staande verplichtingen medebrengt, niet elk tekortschieten in één dier verplichtingen tevens is een niet of niet behoorlijk nakomen van de meer algemene verbintenis, waarvan zij de toepassing vormen. In de woordkeuze van de artikelen 1639 – 1639d B.W. schijnt deze gedachte – indien men haar eenmaal op zichzelf overtuigend acht – dan wel enigszins door te schemeren.
Gaat men hiervan uit, dan rijst echter aanstonds deze vraag, of niet geoordeeld moet worden, dat Kantonrechter en Rechtbank, die, als gezegd, moeten worden geacht dezelfde gedachte in beginsel te hebben gehuldigd, eenvoudig een feitelijke beslissing hebben gegeven van de inhoud, dat de in casu aan [eiser] verweten fout de graad van ernst bereikte, waarbij zelfs een enkele fout wanprestatie kan vormen, een figuur, waarvan, dunkt mij, niemand zal willen ontkennen, dat zij zich kan voordoen. Ik zou, na gezette overweging menen, dat dit niet het geval is en dat beide rechters, in woorden de juiste maatstaf huldigend, deze in het wezen der zaak ten aanzien van het onderhavige geval uit het oog hebben verloren. Ik meen dat dit volgt uit de zinsneden in de beslissende overweging van de Kantonrechter, volgens welke de algemene regel hier niet voor toepassing in aanmerking zou komen, omdat het een elementaire plicht van de arbeider, ook tegenover zijn werknemer, is om de verkeersregels met de grootste stiptheid in acht te nemen en dat uit het enkele feit van de aanrijding zou blijken, dat [eiser] in deze plicht is tekortgeschoten. Immers, vooreerst is het essentiële van de ook door de kantonrechter beaamde gedachte juist, dat niet alle tekortschieten in een van de vele bij zondere plichten, die volgen uit de algemene verbintenis van de arbeider om de arbeid naar zijn beste vermogen te verrichten en om te doen en na te laten, wat een goed arbeider in gelijke omstandigheden behoort te doen en na te laten ook per se vormt wanprestatie met betrekking tot die algemene verbintenis. Ook zou mij de stelling niet houdbaar schijnen, dat het in acht nemen van de verkeersregels “met de grootste stiptheid” een verplichting van een chauffeur zou zijn van zo uitzonderlijk gewicht of die zo gemakkelijk is te vervullen, dat
elkeinbreuk daarop
in iedergeval wél wanprestatie zou zijn. Ik zou willen vragen: welke automobilist, ook onder die gene, die zich terecht als goede automobilisten beschouwen, zou zich erop mogen beroemen, dat hij altijd alle verkeersregels naleeft “met de grootste stiptheid”? Natuurlijk vormt deze verplichting onder de verplichtingen van een chauffeur een van de meer belangrijke, misschien zelfs de belangrijkste. Aan te nemen echter, dat zij geheel onttrokken zou zijn aan de werking van wat ik meende als hoofdregel te moeten aanvaarden, zou mij te ver gaan. Verder doen dan de stelling, dat tekortschieten op dit terrein reeds uit het enkele feit van de aanrijding zou blijken enigszins gewaagd aan. Intussen zou ik niet hierop mijn critiek willen baseren; Ik neem aan, dat de rechter bedoeld heeft: de aanrijding zoals die in concreto is geschied. Tenslotte schijnt mij weder niet van kracht de overweging, waarmede de Rechtbank kennelijk bedoelt de motivering van de Kantonrechter te versterken, namelijk dat de fout aan de werkgever schade heeft berokkend. Ik zou menen, wanneer men “überhaupt” de regel, dat niet iedere fout van een arbeider wanprestatie is, voor juist houdt, dan denkt men daarbij niet enkel aan fouten zonder enig schadelijk gevolg voor de werkgever. Deze toch zouden zich ook bij niet aanvaarding van de regel meestal in redelijkheid niet als wanprestatie tegenover deze laatste laten beschouwen.
Ik houd dus het eerste middel voor gegrond, hetgeen een nieuwe beoordeling van de feiten door de Rechtbank, thans met werkelijke inachtneming van het juiste kriterium, zal eisen.
Het tweede middel zou mij, mocht Uw Raad mijn mening omtrent het eerste niet delen, niet gegrond voorkomen. Uw Raad zal zich moeten houden aan de weergave van de grief van [eiser] in het vonnis van de Rechtbank – dit nog te eerder, nu de gedingstukken in hoger beroep niet zijn geinsereerd – en deze weergave houdt niets in, dat de Rechtbank kon verplichten om zich uit te spreken over het op zichzelf zeker redelijke argument van [eiser]: dat hij gedurende zeven jaren ongeveer zestigduizend Kilometer per jaar heeft gereden, zonder dat ooit proces-verbaal tegen hem is opgemaakt.
Wat de kosten betreft zou ik menen, dat deze het best tot aan de einduitspraak kunnen worden gereserveerd. Verdedigd in cassatie heeft verweerster de onjuiste maatstaf van de Rechtbank in ieder geval niet. Dat zij aanspraak op schadevergoeding heeft gemaakt en in hoger beroep gehandhaafd, behoeft niet als uitlokken van de onjuiste beslissing te gelden, nu de mogelijkheid vooralsnog open blijft, dat de rechter ook bij aanlegging van de juiste maatstaf tot toewijzing van de vordering zal moeten komen.
Ik concludeer, dat Uw Raad het vonnis, waarvan beroep, vernietige en de zaak verwijzen naar de Arrondissementsrechtbank te ’s Hertogenbosch teneinde haar op het bestaande hoger beroep met inachtneming van het door Uw Raad te wijzen arrest verder te behandelen en te beslissen onder reserve van kosten tot aan de einduitspraak.