ECLI:NL:PHR:1967:1

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 maart 1967
Publicatiedatum
19 januari 2023
Zaaknummer
10.034
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. van Oosten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wanprestatie en schadevergoeding in de relatie tussen de Moluksche Evangelische Kerk en de aannemer

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de Moluksche Evangelische Kerk in Nederland en een aannemer over wanprestatie en schadevergoeding. De Hoge Raad behandelt de vraag of de aannemer wanprestatie heeft gepleegd door opdrachten te geven die het overeengekomen bedrag met de Kerk overschreden. De feiten zijn als volgt: de aannemer heeft de Kerk opdrachten gegeven tot herstel van een gebouw, maar de Kerk stelt dat de aannemer meer heeft gefactureerd dan was afgesproken. De Kerk heeft een vordering tot schadevergoeding ingesteld, maar de Hoge Raad oordeelt dat de schade nog niet is geleden, omdat de vordering afhankelijk is van toekomstige gebeurtenissen. Deze gebeurtenissen zijn de bekrachtiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage en de betaling van een bedrag door de Kerk aan de aannemer. De Hoge Raad concludeert dat de Kerk haar rechtsvordering afhankelijk heeft gesteld van deze onzekere gebeurtenissen, waardoor het Hof niet kon oordelen over de schadevergoeding. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de Kerk en oordeelt dat de motiveringsklachten niet kunnen slagen, omdat het Hof niet heeft beslist dat de Kerk schade heeft geleden. De Procureur-Generaal concludeert tot verwerping van het beroep en veroordeling van de Kerk in de kosten.

Conclusie

S.
No. 10.034.
Zitting 9 maart 1967.
Mr. van Oosten.
Conclusie inzake:
Moluksche Evangelische Kerk in Nederland
contra
[verweerder].
Edelhoogachtbare Heren,
De feiten die bepalen of [verweerder] jegens de Kerk wanprestatie heeft gepleegd zijn inderdaad geschied: [verweerder] heeft, naar in cassatie vaststaat, aan de aannemer [de aannemer] opdrachten gegeven tot herstellen van een gebouw tot een bedrag dat uitgaat boven het tussen de Kerk, thans eiseres, en [verweerder] overeengekomen bedrag. Alle, d.w.z. alle door de Kerk gestelde, feiten die bepalen of de Kerk dientengevolge, ten gevolge van die handelwijze van [verweerder], schade heeft geleden, zijn echter nog niet geschied: de Kerk zal de door haar gestelde schade eerst geleden hebben, nadat de voorwaarden zijn vervuld waarvan zij haar eis tot schadevergoeding afhankelijk heeft gesteld. Die voorwaarden zijn toekomstige gebeurtenissen: (1) bekrachtiging in hoger beroep van het vonnis van de Rechtbank te ’s-Gravenhage, op
3 maart 1964tussen [de aannemer], als eiser, en de Kerk, als gedaagde, en waarbij de Kerk is veroordeeld om tegen kwijting f. 57.692,53 aan [verweerder] te betalen; (2) betaling van dit bedrag door de Kerk aan [de aannemer]. Deze gebeurtenissen waren toekomstig en onzeker op
16 april 1964, toen de Kerk de inleidende dagvaarding uitbracht, en ook nog toen het Hof op
15 april 1966het bestreden arrest wees. Over het lot der door de Kerk tegen [verweerder] ingestelde vordering had echter, juist nu de Kerk die vordering afhankelijk heeft gesteld van de beide voormelde voorwaarden, niet kunnen worden beslist dan afhankelijk van deze beide voorwaarden.
Het Hof motiveert de beide beslissingen, vervat in r.o. 6 al. 2, met het oordeel dat ‘’thans’’ nog niet vaststaat of de Kerk de door haar geleden schade heeft geleden, resp. zal lijden. Deze beide beslissingen worden gewraakt met de op zich zelf juiste stelling dat het de Kerk vrij stond haar rechtsvordering afhankelijk te stellen van twee toekomstige en onzekere gebeurtenissen. Ik zie echter niet in hoe deze, op zich zelf juiste stelling, afbreuk kan doen aan de beide in r.o. 6, al. 2, vervatte beslissingen, noch welke rechtsregel het Hof door die beslissingen heeft geschonden.
De beide stellingen, waarvan de onderdelen 5 en 6 van het middel uitgaan, acht ik juist. Het is echter de vraag of door het bestreden arrest wordt bewezen dat het Hof heeft miskend ‘’dat, indien aannemelijk zou zijn, dat de Kerk de door haar gestelde schade, althans een deel daarvan heeft geleden, althans zal lijden, voor de veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet genoegzame grondslag aanwezig is of kan zijn’’, en dat het Hof uit het oog verloren heeft ‘’dat, ook al staat nog geenszins vast of de Kerk de door haar gestelde schade heeft geleden respectievelijk zal lijden, zulks niet in de weg staat of behoeft te staan aan een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, indien in een aansluitende schadestaat-procedure de schade kan blijken en vastgesteld worden’’. Ik aarzel op dit punt ten zeerste, omdat het niet uitgesloten is te achten dat het Hof met het oordeel dat ‘’thans’’ nog niet vaststaat dat de Kerk de door haar gestelde schade heeft geleden, resp. zal lijden, te kennen heeft willen geven dat de Kerk haar rechtsvordering voortijdig heeft ingesteld. Waar deze mogelijkheid niet uitgesloten is te achten, vind ik geen vrijheid de
onderdelen 5 en 6van het middel bij te vallen.
Het onttrekt zich aan beoordeling in cassatie of, toen het Hof arrest wees, al of niet aannemelijk was dat de Kerk tengevolge van [verweerder]’ wanprestatie schade heeft geleden, resp. zou lijden, en of dit toen aannemelijk was omdat de Kerk door de Haagse Rechtbank reeds was veroordeeld tot betaling van f. 57.692, 53 aan [de aannemer]. De geëerde pleiter voor de Kerk heeft staande pleidooi medegedeeld dat het Haagse Hof de Kerk heeft veroordeeld tot betaling jegens [de aannemer], en dat het arrest waarbij dat is geschied nog niet onherroepelijk is geworden. Derhalve zou thans nog alleen de betaling van f. 57.692,53 door de Kerk aan [de aannemer] een toekomstige en onzekere gebeurtenis zijn.
De klacht dat uit het bestreden arrest niet duidelijk wordt waarom het Hof niet heeft aanvaard dat aannemelijk is dat de Kerk als gevolg van [verweerder] wanprestatie schade heeft geleden, resp. zal lijden, kan geen doel treffen, nu het Hof dit niet heeft aanvaard. Een motiveringsklacht onderstelt een te motiveren beslissing. Het Hof heeft niet beslist dat aannemelijk is dat de Kerk als gevolg van [verweerder] wanprestatie schade heeft geleden resp. zal lijden; aan de rechter kan bezwaarlijk worden verweten dat de redengeving van een niet door hem gegeven beslissing te wensen overlaat.
De motiveringsklachten, welke onder (8) der cassatiedagvaarding worden geuit, richten zich m.i. tegen een beslissing welke niet met vrucht met een motiveringsklacht kunnen worden aangetast.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep en tot veroordeling van de eiseres in de kosten welke aan de zijde van de verweerder op de voorziening zijn gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,