De feiten die bepalen of [verweerder] jegens de Kerk wanprestatie heeft gepleegd zijn inderdaad geschied: [verweerder] heeft, naar in cassatie vaststaat, aan de aannemer [de aannemer] opdrachten gegeven tot herstellen van een gebouw tot een bedrag dat uitgaat boven het tussen de Kerk, thans eiseres, en [verweerder] overeengekomen bedrag. Alle, d.w.z. alle door de Kerk gestelde, feiten die bepalen of de Kerk dientengevolge, ten gevolge van die handelwijze van [verweerder], schade heeft geleden, zijn echter nog niet geschied: de Kerk zal de door haar gestelde schade eerst geleden hebben, nadat de voorwaarden zijn vervuld waarvan zij haar eis tot schadevergoeding afhankelijk heeft gesteld. Die voorwaarden zijn toekomstige gebeurtenissen: (1) bekrachtiging in hoger beroep van het vonnis van de Rechtbank te ’s-Gravenhage, op
3 maart 1964tussen [de aannemer], als eiser, en de Kerk, als gedaagde, en waarbij de Kerk is veroordeeld om tegen kwijting f. 57.692,53 aan [verweerder] te betalen; (2) betaling van dit bedrag door de Kerk aan [de aannemer]. Deze gebeurtenissen waren toekomstig en onzeker op
16 april 1964, toen de Kerk de inleidende dagvaarding uitbracht, en ook nog toen het Hof op
15 april 1966het bestreden arrest wees. Over het lot der door de Kerk tegen [verweerder] ingestelde vordering had echter, juist nu de Kerk die vordering afhankelijk heeft gesteld van de beide voormelde voorwaarden, niet kunnen worden beslist dan afhankelijk van deze beide voorwaarden.
Het Hof motiveert de beide beslissingen, vervat in r.o. 6 al. 2, met het oordeel dat ‘’thans’’ nog niet vaststaat of de Kerk de door haar geleden schade heeft geleden, resp. zal lijden. Deze beide beslissingen worden gewraakt met de op zich zelf juiste stelling dat het de Kerk vrij stond haar rechtsvordering afhankelijk te stellen van twee toekomstige en onzekere gebeurtenissen. Ik zie echter niet in hoe deze, op zich zelf juiste stelling, afbreuk kan doen aan de beide in r.o. 6, al. 2, vervatte beslissingen, noch welke rechtsregel het Hof door die beslissingen heeft geschonden.
De beide stellingen, waarvan de onderdelen 5 en 6 van het middel uitgaan, acht ik juist. Het is echter de vraag of door het bestreden arrest wordt bewezen dat het Hof heeft miskend ‘’dat, indien aannemelijk zou zijn, dat de Kerk de door haar gestelde schade, althans een deel daarvan heeft geleden, althans zal lijden, voor de veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet genoegzame grondslag aanwezig is of kan zijn’’, en dat het Hof uit het oog verloren heeft ‘’dat, ook al staat nog geenszins vast of de Kerk de door haar gestelde schade heeft geleden respectievelijk zal lijden, zulks niet in de weg staat of behoeft te staan aan een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, indien in een aansluitende schadestaat-procedure de schade kan blijken en vastgesteld worden’’. Ik aarzel op dit punt ten zeerste, omdat het niet uitgesloten is te achten dat het Hof met het oordeel dat ‘’thans’’ nog niet vaststaat dat de Kerk de door haar gestelde schade heeft geleden, resp. zal lijden, te kennen heeft willen geven dat de Kerk haar rechtsvordering voortijdig heeft ingesteld. Waar deze mogelijkheid niet uitgesloten is te achten, vind ik geen vrijheid de
onderdelen 5 en 6van het middel bij te vallen.