Blijkens de tweede en de derde rechtsoverweging van het aangevallen arrest stelt het Hof zich een onderneming voor als een subject dat een handelsnaam voert en dat meer dan één handelsnaam kan voeren.
Nu laat zich een onderneming, als organisatie, wel als een economisch subject denken (vgl. Baumbach-Hefermehl, Wettbewerbs- und Warenzeichenrecht 9e Aufl., p. 56, 58) maar, als organisatie, is een onderneming r e c h t e n s geen subject, geen rechtssubject, terwijl zij, beschouwd als een vorm van een algemeenheid van goederen, rechts-object is (Asser-Beekhuis, Alg. Deel p. 49).
Het Hof onderstelt in r.o.o. 3 het geval dat een onderneming, door het Hof als subject gedacht, een statutaire naam heeft die zij bezigt, en wel tegenover het Nederlandse publiek, zomede dat zij die naam bezigt door middel van een hier te lande gevestigd filiaal. In deze voorstelling is het filiaal niet een eenheid waarvoor, doch een middel waardoor die naam wordt gebezigd. Behoort echter, zoals in casu, een onderneming aan een naamloze vennootschap, is zij, de onderneming, in de naamloze vennootschap, als rechtssubject, gepersonifieerd, en heeft — om de terminologie van art. 15 der Handelsregisterwet te bezigen — een onderneming van een in het Rijk in Europa gevestigd filiaal, wat in casu onbetwist het geval is, dan is, althans in de voorstelling van art. 15 der Handelsregisterwet, het filiaal of het bijkantoor niet een middel, te weten een middel, waardoor de handelsnaam wordt gedreven, maar een object, en wel een object waaronder de handelsnaam, waarvan de vennootschap, het rechtssubject, de draagster is, wordt gedreven. Er zij aan herinnerd, dat de Handelsregisterwet en de Handelsnaamwet ‘’de onderneming’’ in economisch-organisatorische zin verstaan, en dat ‘’men’’, althans volgens de Regering, bij de uitlegging van ‘’dit begrip’’ zich nauw moet aansluiten bij de jurisprudentie van Uw Raad over het begrip zaak (M.v.A., S en J no. 91, 9e dr., p. 70).
Onderdeel avan
middel I, zoals het is omschreven en toegelicht, stelt terecht: ‘’Niet elk gebruik, dat een buitenlandse onderneming door middel van een hier te lande gevestigd filiaal tegenover het Nederlandse publiek van haar statutaire naam maakt, kan worden aangemerkt als het voeren van die statutaire naam hier te lande als handelsnaam’’, en dat het Hof dit heeft miskend in r.o. 3 van het aangevallen arrest. Voor deze stelling had de eiseres steun kunnen vinden bij Dorhout Mees, die leert dat men zeer wel een handelsnaam kan gebruiken zonder dat men deze in de zin der Handelsnaamwet voert (Kort Begrip, 4e dr, no. 428). De rechtsopvatting, waarvan het Hof in r.o. 3 blijk geeft, komt m.i. neer op het gelijkstellen van elk bezigen van een handelsnaam tegenover het publiek met het voeren van een handelsnaam in de zin der Handelsnaamwet, zulks ongeacht de wijze waarop de handelsnaam tegenover het publiek wordt gebezigd. Deze rechtsopvatting komt tot uitdrukking in een der overwegingen welke het Hof leidt tot verwerping van de eerste appelgrief en is daarom in cassatie aantastbaar.
Zou, in het door het Hof onderstelde geval, de buitenlandse onderneming een naamloze vennootschap of daarmede vergelijkbaar rechtssubject zijn, en zou in van het filiaal dezer vennootschap uitgaande brieven de statutaire naam van de vennootschap worden gebezigd ter individualisering van de ondernemer, dan kan deze handeling een handeling zijn waardoor degene, die de brieven doet uitgaan, slechts doet blijken dat de aldus op de uitgaande brieven gebezigde naam de naam is waarvan de naamloze vennootschap de draagster is. Deze handelswijze levert m.i. zonder meer niet op het voeren van een handelsnaam in de zin van art. 5 Hnw.
Zou, wederom in het door het Hof onderstelde geval, de buitenlandse onderneming een verzekeringsmaatschappij zijn, en zou door het filiaal dezer maatschappij uitgegeven polissen worden vermeld dat de verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst volledig worden gewaarborgd door de naamloze vennootschap, waarvan de statutaire naam in dit verband volledig wordt opgegeven, dan wordt in zo'n garantieverklaring wel de statutaire naam van de naamloze vennootschap als waarborg gebezigd, doch daardoor drijft de naamloze vennootschap het filiaal nog niet onder haar statutaire naam, te minder wanneer, in het door het Hof onderstelde geval, niet zou vaststaan dat de statutaire naam in de zin van de eerste alinea van de tweede overweging van het arrest van Uw Raad van 6 sept. 1962, N.J. 1962, no. 360 — zou kunnen ‘’gelden’’ als een naam waaronder de naamloze vennootschap het filiaal drijft.
Niet iedere wijze, waarop een naamloze vennootschap in van haar uitgaande geschriften haar statutaire naam bezigt, levert op het voeren van die naam als handelsnaam in de zin van art. 5 Hnw. Wordt die naam als handelsnaam gebezigd in van een filiaal der vennootschap uitgaande geschriften, dan hangt het m.i. telkens van de omstandigheden van het gegeven geval, en vooral van de wijze, waarop die naam wordt gebezigd, af of gezegd kan worden dat het filiaal onder die naam wordt gedreven. Dat het bezigen van de statutaire naam van een naamloze vennootschap voor haar filiaal zonder meer niet oplevert dat de naamloze vennootschap in de zin van art. 5 Hnw. die naam voert als handelsnaam voor haar filiaal, wordt m.i. geïllustreerd door het geval, waarin Uw Raad op 1 februari 1952, N.J. 1952, no. 347, arrest heeft gewezen.
Neemt men aan dat, in het thans gegeven geval, de eiseres (‘’Aktiengesellschaft’’) verplicht was uit van het bijkantoor te Zevenaar uitgaande geschriften als bedoeld in art. 37c K. te doen blijken van de naam der Aktiengesellschaft volgens haar akte van oprichting, dan zou zich in casu de conflictsituatie kunnen voordoen waaraan in het bijzonder aandacht wordt geschonken bij Baumbach-Hefermehl, Wettbewerbs- und Warenzeichenrecht, o.c., p. 765/9.
De geëerde pleiter voor de verweerster (‘’de Centrale’’) meent dat buitenlandse, met een Nederlandse naamloze vennootschap gelijk te stellen, rechtspersonen, wanneer zij hier te lande optreden, zich aan het voorschrift van art. 37c K. moeten houden. Zou deze zienswijze juist zijn en te rijmen zijn met art. 435 ter juncto art. 2 Sr., en leeft een buitenlandse vennootschap dit voorschrift na, dan valt m.i. niet in te zien waarom zij niet zou kunnen beweren dat zij, door het naleven van dit voorschrift, haar statutaire naam niet als handelsnaam voert in de zin der Handelsnaamwet.