ECLI:NL:PHR:1967:AC3505
Parket bij de Hoge Raad
- Mr. van Oosten
- Rechtspraak.nl
Afstand van huur door huurder aan een door hem opgerichte NV en de gevolgen voor huurbescherming
In deze zaak gaat het om de vraag of een huurder, die zijn huurrecht heeft afgestaan aan een door hem opgerichte naamloze vennootschap (NV), nog kan terugvallen op huurbescherming. De zaak werd behandeld door de Hoge Raad op 16 maart 1967. De eiser, die tevens directeur en enig aandeelhouder van de NV is, heeft de huur van een woning in kwestie afgestaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze afstand in strijd is met artikel 1595, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De eiser heeft in cassatie aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat hij de huur heeft afgestaan en dat hij nog steeds recht heeft op huurbescherming. De Hoge Raad overweegt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de inbreng van de huur in de NV, samen met het feit dat de zoon van de eiser de woning bewoont, een verboden afstand van huur vormt. De Hoge Raad concludeert dat de grief van de eiser, dat de rechtbank de feiten verkeerd heeft vastgesteld, niet kan leiden tot cassatie. De Hoge Raad wijst erop dat de huurder niet meer in het genot van het gehuurde is wanneer hij de huur in wezen aan een ander heeft afgestaan. Aangezien de eiser niet meer in de woning woonde en al zijn rechten en verplichtingen had ingebracht in de NV, was de rechtbank niet gehouden om de ontvankelijkheid van de eis tot ontruiming te toetsen aan de gronden van artikel 18, lid 2 van de Huurwet. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en veroordeelt de eiser in de kosten van de procedure.