ECLI:NL:PHR:1967:AC3505

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
16 maart 1967
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
10.099
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. van Oosten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afstand van huur door huurder aan een door hem opgerichte NV en de gevolgen voor huurbescherming

In deze zaak gaat het om de vraag of een huurder, die zijn huurrecht heeft afgestaan aan een door hem opgerichte naamloze vennootschap (NV), nog kan terugvallen op huurbescherming. De zaak werd behandeld door de Hoge Raad op 16 maart 1967. De eiser, die tevens directeur en enig aandeelhouder van de NV is, heeft de huur van een woning in kwestie afgestaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze afstand in strijd is met artikel 1595, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De eiser heeft in cassatie aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat hij de huur heeft afgestaan en dat hij nog steeds recht heeft op huurbescherming. De Hoge Raad overweegt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de inbreng van de huur in de NV, samen met het feit dat de zoon van de eiser de woning bewoont, een verboden afstand van huur vormt. De Hoge Raad concludeert dat de grief van de eiser, dat de rechtbank de feiten verkeerd heeft vastgesteld, niet kan leiden tot cassatie. De Hoge Raad wijst erop dat de huurder niet meer in het genot van het gehuurde is wanneer hij de huur in wezen aan een ander heeft afgestaan. Aangezien de eiser niet meer in de woning woonde en al zijn rechten en verplichtingen had ingebracht in de NV, was de rechtbank niet gehouden om de ontvankelijkheid van de eis tot ontruiming te toetsen aan de gronden van artikel 18, lid 2 van de Huurwet. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en veroordeelt de eiser in de kosten van de procedure.

Conclusie

S.
No. 10.099.
Zitting 16 maart 1967.
Mr. van Oosten.
[eiser]
contra
[verweerster 1], weduwe van [verweerder 2] c.s.
Edelhoogachtbare Heren,
Middel Igaat er van uit dat de Rechtbank heeft aangenomen dat [eiser] door de in het middel bedoelde inbreng de huur heeft afgestaan in de zin van art. 1595 B.W. Maar de Rechtbank heeft, door gegrondbevinding der tweede appelgrief, aangenomen dat de inbreng in een naamloze vennootschap, te zamen met de bewoning door [eiser]’s zoon beschouwd, een verboden afstand van huur is. Het middel mist alzo feitelijke grondslag. Uit r.o. 15 van het bestreden vonnis blijkt m.i. bepaaldelijk dat de Rechtbank het feit dat [eiser] het woongedeelte van het gehuurde door zijn zoon en diens echtgenote laat bewonen, mede in aanmerking heeft genomen, in het kader van de behandeling van de tweede, door haar doeltreffend geachte, appel-grief.
Al zouden de door de Rechtbank vastgestelde feiten, als bedoeld in het middel, beletten om aan te nemen dat [eiser] heeft gehandeld in strijd met art. 7 van het huurcontract van 27 juli 1960, in het bestreden vonnis aangehaald in r.o. 2, onder b, dan valt – ondersteld dat de Rechtbank dit heeft aangenomen – niet in te zien welke rechtsregel de Rechtbank zou hebben geschonden door dit aan te nemen terwijl de door haar vastgestelde feiten, als in het middel bedoeld, dat beletten. M.a.w.: de grief, dat de door de Rechtbank vastgestelde feiten, als in het middel bedoeld, beletten om aan te nemen “dat [eiser] gehandeld heeft in strijf met de door de Rechtbank in rechtsoverweging 2 b aangehaalde bepaling in de huurovereenkomst, dat [eiser] het gehuurde noch geheel, noch gedeeltelijk door derden mag laten gebruiken, of aan derden in onderhuur mag afstaan”, kan, naar het mij althans voorkomt, geen grond voor cassatie opleveren.
In de regel moet het recht slechts dan geacht worden te zijn geschonden voor zover de in cassatie aangevallen beslissing of zelf het recht heeft miskend of op zulk een miskenning berust. Zou de Rechtbank art. 7 van het huurcontract hebben miskend dan is er m.i. geen schending van het recht in de zin van art. 99 der wet R.O., vgl. van Praag, R.M. 44e jrg., 1925, p. 23/4.
Het eerste middel wordt alzo vruchteloos voorgesteld, althans naar het mij voorkomt.
Art. 18, 2e lid, der Huurwet vooronderstelt het geval dat de huurder of gewezen huurder in het genot is van het onroerend goed waarvan ontruiming wordt gevorderd. Het genot waarvan in art. 18, 2e lid, sprake is, en hetwelk de huurder of gewezen huurder in deze bepaling voorondersteld wordt te hebben als tegen hem tot ontruiming wordt geageerd, is “het genot” dat krachtens art. 1584 B.W. aan de contractuele wederpartij van de verhuurder toekomt, terwijl, althans volgens de heersende leer, de huurder niet meer in het genot van het gehuurde is, wanneer hij de huur in wezen aan een ander heeft afgestaan (M.v.A. II 1950, Ed. S.&J. no. 115, 7e dr., p. 100). Derhalve is de bepaling van art. 18, 2e lid, der Huurwet niet toepasselijk in het zich hier voordoende geval, waarin de huurder, [eiser], vóór en tijdens het proces, aangelegd bij inleidende dagvaarding, uitgebracht op
20 augustus 1965, niet meer in het gehuurde woonde, maar zich metterwoon elders in [plaats] had gevestigd. Deze bepaling is in casu te minder toepasselijk, nu de Rechtbank heeft vastgesteld en in cassatie niet is betwist dat [eiser] al zijn rechten (dus ook al zijn genotsrechten) en verplichtingen, voortvloeiende uit de voormelde huurovereenkomst, heeft ingebracht in een naamloze vennootschap. Mitsdien had de Rechtbank de ontvankelijkheid van de eis tot ontruiming niet te beoordelen naar het bepaalde in het tweede lid van art. 18 der Huurwet, en behoefde de Rechtbank, ter beoordeling van de toewijsbaarheid van de eis tot ontruiming, de gronden van deze eis niet te toetsten aan de in art. 18, 2e lid, omschreven gronden, waarop volgens art. 18, 2e lid, der Huurwet de verhuurder de ontruiming door de huurder of gewezen huurder slechts kan vorderen.
Geen der voorgestelde middelen gegrond achtende concludeer ik tot verwerping van het cassatieberoep en tot veroordeling van de eiser in de kosten welke aan de zijde der verweerders op het cassatieberoep zijn gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,