Conclusie
subsidiair, voorgestelde
middel Dkomt de eiser niet zo zeer op tegen ’s Hofs beslissing omtrent de tweede appelgrief als wel tegen een der rechtsoverwegingen welke het Hof aan de tweede grief wijdt, tegen r.o. 16. Hetgeen ter ondersteuning van middel D wordt aangevoerd strekt ten betoge dat door de in r.o. 16 bedoelde brieven niet aannemelijk is wat het volgens het Hof daardoor aannemelijk wordt gemaakt.
middel Ais gericht tegen r.o. 28 van het bestreden arrest, alwaar het Hof het voorshands weinig aannemelijk acht dat de hoofdvordering zal worden afgewezen op grond van een der door [eiser] gevoerde weren welke het Hof niet besproken heeft. Ik vraag mij af of de aard van het kort geding medebrengt dat het Hof ook deze weren had moeten bespreken.
subsidiairvoorgestelde middelen is
middel Bgericht tegen r.o. 17,
middel Ctegen r.o. 9,
middel Dtegen r.o. 16,
middel Etegen r.o. 10,
middel Ftegen r.o. 17,
middel Gtegen r.o. 18,
middel H tegen r.o. 26,
middel Dtegen r.o. 25,
middel Jtegen r.o. 29,
middel Ktegen r.o. 31, al. 2,
middel Ltegen r.o. 35, en
middel Mtegen r.o. 36. Op deze overwegingen, resp. op de daarin vervatte beslissingen, berust echter niet de door het Hof getroffen voorziening (het aan [eiser] opgelegde verbod en diens veroordeling), maar, zoals gezegd, op de afweging van de wederzijdse belangen van partijen. Reeds daarom wordt middel A vruchteloos voorgesteld en ook dáárom zullen de
subsidiairaangevoerde middelen het lot van middel A moeten delen.
middel Jdat het Hof dit verweer niet heeft weerlegd. Waar het evengemelde verweer echter een verweer is tegen de vordering in de hoofdzaak, was het Hof, als appelrechter in kort geding, m.i. niet gehouden dit verweer te onderzoeken en daarover te beslissen. Krachtens art. 48 Rv. heeft de rechter tot taak zelfstandig na te gaan of op de bij dagvaarding gestelde feiten zodanige wettelijke bepalingen van toepassing zijn dat daardoor “de vordering” wordt gerechtvaardigd (H.R. 12 mei 1922, N.J. 1922, p. 787, 16 mei 1939, N.J. 1939, no. 1048, 14 juni 1946, N.J. 1946, no. 5250. In het arrest van 3 februari 1950, N.J. 1950, no. 248, n. D.J.V., gaat de Hoge Rad er van uit dat art. 48 Rv. ook in kort geding door de rechter in acht moet worden genomen. Dat de rechter in de eerste plaats heeft te onderzoeken of “de vordering” op grond het bij inleidende dagvaarding gestelde toewijsbaar is, geeft de Hoge Raad te kennen in het arrest van 16 maart 1956, N.J. 1958, no. 423, in zake Reisz/Tucar, in de overweging omtrent onderdeel c van het in deze zaak voorgedragen middel. Neemt men dit alles in aanmerking, dan rijst de vraag of de rechter in kort geding, zonder onderzocht te hebben of “de vordering”, met name het gevorderde, toewijsbaar is op grond van het bij de inleidende dagvaarding gestelde, zijn beslissing enkel mag gronden op een afweging van het belang van de eiser bij de toewijzing van de eis tegen het belang van de gedaagde bij de afwijzing van de eis. Het Hof heeft in casu, zoals ik heb gereleveerd, de toewijzing van de eis in kort geding enkel gemotiveerd met de uitkomst van een juiste afweging van de voor beide partijen op het spel staande belangen. Of het Hof enkel op grond daarvan de eis mocht toewijzen is door de eiser niet aan de orde gesteld, zodat die vraag in in cassatie geen beantwoording behoeft.