Conclusie
feiten, zoals deze door de eerste rechter waren vastgesteld. De feiten, zijnde de geïncrimineerde uitlatingen, zijn volgens het Hof geen andere dan volgens de president. Hof en president verschillen echter van mening ten aanzien van de toekomstverwachting, nl. het gevaar dat verweerder zich wederom op soortgelijke wijze jegens eiser zal uitlaten, en in verband daarmede denken zij verschillend over de vraag of eiser een spoedeisend belang bij zijn vordering heeft. Dit punt dient door de appelrechter in kort geding ambtshalve te worden onderzocht, ongeacht of daaromtrent een grief is voorgedragen. Ik moge verwijzen naar Uw arresten van 15 januari 1960 N.J. 1960 no.84, in het bijzonder de slotopmerking betreffende de vraag of het ingrijpen van de president wel geboden was, en van 8 januari 1965 N.J. 1965. no:162 met de noot van P.H.S. De rechter in kort geding, ook de appelrechter dient de gevraagde voorziening te weigeren, wanneer hij van oordeel is dat geen onmiddellijke voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed is vereist en dus aan de rechter in kort geding geen bevoegdheid toekomt (zie Meyers Het kort geding, tweede druk 1967 bewerkt door Vermeulen blz. 103 noot 4 ) .