Gegrond acht ik
middel 2b. Zou het bepaalde in de artt. 523 en 811, lid 3, K. de toepassing zijn van een algemeen beginsel van Nederlands verbintenissenrecht, dan zou dit het beginsel moeten zijn dat de schuldenaar, die zich ter uitvoering van een uit overeenkomst ontstane verbintenis om iets te doen bedient van een zaak, instaat voor de deugdelijkheid dier zaak. Zulk een beginsel is in het Burgerlijk Wetboek
nietaanwijsbaar, althans niet als a l g e m e e n beginsel van Nederlands verbintenissenrecht.
De artt. 523 en 811, 3e lid, K. stemmen overeen met het derde lid van art. 468, 3e lid (oud) K., waarvan de tekst dezelfde is als die van art. 468, 3e lid, van het ontwerp van de wet van 22 december 1924, S. 573. In de Memorie van Toelichting, die het wetsontwerp vergezelde, verklaart de Regering, verwijzende naar art. 1649 B.W.: ‘’Het derde lid (van art. 468) is aan het artikel toegevoegd, ten einde te doen uitkomen, dat de aansprakelijkheid des vervoerders, voor de daden van degenen die hij in het werk stelt, en voor de zaken, waarvan hij zich bedient, deel uitmaakt van zijne contractueele aansprakelijkheid’’, Bijl. Hand. II, 1919–1920–448, no. 3, p.46. De Regering zegt hier bepaaldelijk niet dat het derde lid is toegevoegd om een algemeen beginsel van Nederlands verbintenissenrecht toe te passen. Ook de verwijzing naar art. 1649 B.W. wijst er niet op dat de Regering het instaan van de vervoerder voor de zaken, waarvan hij zich (ter uitvoering zijner verbintenis) bedient, beschouwde als een toepassing van een algemeen beginsel van Nederlands verbintenissenrecht. Het is opvallend, dat Diephuis, kennelijk zoekend naar een wettelijk voorschrift, waarvan art. 1649 de toepassing zou kunnen zijn, dit voorschrift niet zoekt in de tweede titel van het derde boek van het B.W., handelende over verbintenissen ex contractu, maar in het derde lid van art. 1403, Diephuis, XII, p. 369, drukt zich zeer behoedzaam uit waar hij zegt dat men in art. 1649 ‘’een toepassing kan zien’’ van art. 1403, 3e lid, B.W.
De geëerde pleiter — die zijn pleidooi heeft besloten met de uitlating dat Fokker niet anders heeft gedaan dan ‘’een gewoon gebruik’’ maken, het gebruik, ‘’waartoe de kraan bij overeenkomst ter beschikking was gesteld’’ — heeft zich ter bestrijding van middel 2b beroepen op H.R. 1 mei 1947, N.J. 1947, no. 383, n. E.M.M., en wel voor zover de Hoge Raad daarin overweegt:
‘’dat in het eerste lid van art. 468 is bepaald, dat de overeenkomst tot vervoer den vervoerder verplicht voor het behoud van het te vervoeren goed te zorgen van het oogenblik der inontvangstneming tot dat der aflevering;
dat — gelijk ook in de Memorie van Toelichting tot het artikel is uitgesproken — deze verplichting medebrengt aansprakelijkheid voor de schade aan het goed overkomen, tenzij de vervoerder te dier zake kan verantwoorden;
dat, terwijl deze aansprakelijkheid hare algemeene omschrijving vindt in het tweede lid, het derde lid, inhoudende dat de vervoerder instaat voor de daden van degenen, die hij in het werk stelt, en voor de zaken waarvan hij zich bedient, niet anders bevat dan een, met de algemeene regelen van verbintenissenrecht overeenstemmend antwoord op een vraag, welke zich ten aanzien van die verantwoording bij al soortgelijke overeenkomsten voordoet.’’
Ik vermag in het geheel van deze overwegingen niet te lezen dat degene, die zich, ter uitvoering van een uit een overeenkomst ontstane verbintenis om iets te doen, bedient van een zaak, naar algemene beginselen van Nederlands verbintenissenrecht heeft in te staan voor de deugdelijkheid dier zaak. Ik zou geneigd zijn de draagwijdte van de vorenaangehaalde overwegingen te beperken tot overeenkomsten tot vervoer van goederen, waarop art. 468 (oud) betrekking had en tot soortgelijke overeenkomsten waaruit verbintenissen om iets te doen voortvloeien. Het schijnt mij zéér de vraag of de onderhavige overeenkomst, waaruit een verbintenis is ontstaan om o v e r e e n k o m s t i g d e a a n w i j z i n g e n v a n d e w e d e r p a r t i j datgene te doen waartoe de verbintenis strekte, naar haar aard is te beschouwen als een overeenkomst, waarvan sprake was in art. 468, 1e lid, of als een soortgelijke overeenkomst om iets te doen. In de Toelichting op art. 6.1.8.3 van het Ontwerp van een Nieuw Burgerlijk Wetboek (p. 541) wordt de opvatting, dat de schuldenaar in staat voor de deugdelijkheid van de zaken waarvan hij zich ter uitvoering van de verbintenis gebruik maakt, in zijn algemeenheid onhoudbaar geacht.
Meijers meent in zijn annotatie op het arrest van 9 mei 1947 dat in art. 1280 B.W. gelezen kan worden dat voor iedere plicht om een resultaat tot stand te brengen geldt wat den vervoerder in art. 468, 3e lid (oud) is voorgeschreven. Maar in de tekst van art. 1280 kan dit m.i. niet gelezen worden. Met de strekking van art. 1280: bevrijding van de schuldenaar van een secundaire verplichting, schijnt mij kwalijk te verenigen hetgeen naar het oordeel van Meijers in dit artikel gelezen kan worden.