Het
eerste middeldat de verzoekster tot cassatie, verder te noemen: [verzoekster] N.V., voorstelt, heeft betrekking op een besluit van de op 22 mei 1967 gehouden vergadering van houders van prioriteitsaandelen in [B] N.V., een holdingcompany, waarvan thans verzoekster een der dochtermaatschappijen is. Deze vergadering van houders van prioriteitsaandelen heeft ingevolge art. 10, lid 2, aanhef en onder d, juncto art. 10, lid 4, tweede volzin, der statuten van [B] N.V. goedgekeurd het uitoefenen van stemrecht door de Raad van Bestuur van [B] N.V. op de deelneming van [B] N.V. in [verzoekster] N.V., en wel het uitoefenen van dit stemrecht in de op 22 mei 1967 uitgeschreven algemene vergadering van houders van aandelen in [verzoekster] N.V..
De Rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit dezer vergadering van houders van prioriteitsaandelen om aan de Raad van Bestuur van [B] N.V. goedkeuring te verlenen tot het uitoefenen van het stemrecht van [B] N.V. op haar deelneming in [verzoekster] N.V., niet met algemene stemmen is aangenomen, en dat daarom die goedkeuring niet rechtsgeldig is verleend. De Rechtbank achtte het voorschrift van art. 18, lid 2, der statuten van [B] N.V. van toepassing op de voormelde vergadering van prioriteitshouders. Zij was van mening dat, nu de voor het oproepen van deze vergadering gegeven voorschriften voor het oproepen van vergaderingen niet in acht was genomen, het goedkeuringsbesluit ingevolge art. 18, lid 2, dier statuten slechts met algemene stemmen gegeven had kunnen worden.
De Rechtbank heeft niet beslist dat het goedkeuringsbesluit nietig is. Wel stelt zij vast, in o.v. 25, dat ‘’de goedkeuring’’ (waarmede zij kennelijk bedoelt: de bij art. 10, lid 2, aanhef en sub d, der statuten van [B] N.V. voorgeschreven speciale goedkeuring voor het uitoefenen van stemrecht op deelnemingen in andere ondernemingen) niet rechtsgeldig is verleend. Zij doet hieruit volgen dat het besluit van de Raad van Bestuur van [B] N.V. goedkeuring ontbeert, er derhalve van uitgaande dat niet alleen het uitoefenen van het in art. 10, lid 2, onder d, bedoelde stemrecht goedkeuring behoeft, maar dat ook goedkeuring behoeft het ‘’hoe’’: hoe dit stemrecht zal worden uitgeoefend. Waar zij overweegt dat het besluit van de Raad van Bestuur (om voor het voorgestelde ontslag te stemmen) geen voldoende rechtsgrond is voor het verleende ontslag, gaat zij er van uit dat het ontslag zijn rechtsgrond moet hebben in het besluit van de Raad van Bestuur van de holding-company, en derhalve niet in een besluit van de algemene vergadering van houders van aandelen in de dochtermaatschappij: [verzoekster] N.V..
De Rechtbank heeft niet beslist dat het goedkeuringsbesluit der vergadering van houders van prioriteitsaandelen in [B] N.V. niet rechtsgeldig is en dat, bij gebreke van de rechtsgeldige goedkeuring, voorgeschreven bij art. 10, lid 2, aanhef en onder d, der statuten van [B] N.V., de uitoefening van het stemrecht in de op 22 mei 1967 gehouden algemene vergadering van houders van aandelen in [verzoekster] N.V. een handeling is, welke niet rechtsgeldig is. Het geheel van de overwegingen 27 en 28 wekt de indruk dat de Rechtbank uit het oog heeft verloren dat de vraag of een formeel juist besluit van de algemene vergadering van houders van aandelen in de dochtermaatschappij is tot stand gekomen een andere is dan de vraag of de holding-company in deze vergadering een geldige stem heeft uitgebracht.
Verzoekster, ter ondersteuning van
middel Istellende, dat ‘’bij het ontbreken van een gerechtvaardigd materieel belang, gerequestreerdes beroep op de nietigheid van het besluit der vergadering van prioriteitsaandeelhouders om aan de Raad van Bestuur goedkeuring te verlenen tot uitoefening van haar stemrecht als door de Rechtbank bedoeld, het desbetreffende bezwaar van gerequestreerde had behoren te zijn afgewezen’’ stelt niet hoe de Rechtbank had moeten beslissen op het beroep van de oorspronkelijke verzoeker, [gerequesteerde] , op de nietigheid van het evengemelde goedkeuringsbesluit. Gaat men er van uit dat deze een beroep heeft gedaan op de nietigheid van het goedkeuringsbesluit, en bedoelt verzoekster te stellen dat dit beroep bij gebreke van een gerechtvaardigd materieel belang bij het inroepen van de nietigheid van dit besluit had behoren te worden afgewezen, dan meen ik dat deze stelling in cassatie niet kan worden onderzocht.
De wet onderscheidt immers, in art. 46a, lid 1, K., de personen, die de nietigheid van een besluit van een algemene vergadering van aandeelhouders kunnen inroepen, in aandeelhouders en in derden-belanghebbenden. Daaruit volgt
weldat derden, die de nietigheid van zulk een besluit inroepen, daarbij belang moeten hebben, maar dat ook aandeelhouders, die de nietigheid inroepen, daarbij belang moeten hebben valt, althans naar ik zou menen, stellig niet uit art. 46a K. af te leiden. En zou de aandeelhouder belang moeten hebben bij het inroepen der nietigheid, dan ware met Verdam, Nietigheid van besluiten (1940), p. 184, te oordelen, dat in art. 46a iedere aandeelhouder wordt aangewezen als ‘’belanghebbende jure suo’’, en dat het belang, hetwelk iedere aandeelhouder jure suo heeft, reeds is: het belang bij de naleving van wet en statuten. Naar analogie van art. 46a K. ware in dezelfde zin te oordelen waar het andere vergaderingen van aandeelhouders dan algemene vergaderingen betreft.
Waar niet is gesteld in welke hoedanigheid [gerequesteerde] de nietigheid van het goedkeuringsbesluit zou hebben ingeroepen, als aandeelhouder dan wel als derde-belanghebbende, kan de vorenaangehaalde stelling van middel I niet in cassatie worden onderzocht; zou — wat niet gesteld en wel mogelijk is — [gerequesteerde] als aandeelhouder de nietigheid van het goedkeuringsbesluit hebben ingeroepen, dan is voor het welslagen van dit beroep irrelevant of hij daarbij al of niet een gerechtvaardigd materieel belang had, dan zou hij niet in strijd handelen met de goede trouw door deze nietigheid in te roepen, zonder daarbij een gerechtvaardigd materieel belang te hebben, en dan zou, ten slotte, het inroepen van deze nietigheid niet misbruik van recht opleveren, maar, althans in de voorstelling van Verdam, de uitoefening van een recht dat hem, jure suo, als aandeelhouder toekomt.
Wat ‘’het desbetreffende bezwaar’’ van [gerequesteerde] zou zijn, dan had behoren te worden afgewezen, is mij niet duidelijk geworden.
Middel Iacht ik mitsdien ondeugdelijk. De motiveringsklacht aan het slot van het middel wordt vruchteloos ingebracht omdat de Handelsregisterwet 1918 niet voorschrijft dat de ingevolge art. 28 dezer wet te nemen beschikkingen met redenen omkleed moeten zijn.