De Rechtbank heeft in het bestreden vonnis vastgesteld dat de gemeente Eindhoven in dit geding het standpunt inneemt dat het haar, de Gemeente, vrijstaat vergoeding voor het gebruik of genot van de haar in eigendom toebehorende, voor de openbare dienst bestemde, gemeentegrond te vorderen hetzij langs de publiekrechtelijke weg van artikel 275 der Gemeentewet, hetzij langs de privaatrechtelijke weg van een huurcontract, voorts, dat de weg van art. 275 der Gemeentewet wordt gevolgd, wanneer het gaat om gebruik of genot van openbare gemeentegrond, die practisch aan iedere gegadigde kan worden toegestaan, zomede dat zij de privaatrechtelijke weg mag kiezen bij het toestaan van gebruik of genot, waardoor aan de gegadigde een voor hem financieel voordelige monopoliepositie wordt verschaft, zoals bij benzinestations het geval is.
De Rechtbank heeft terecht beslist dat het door de Gemeente gemaakte onderscheid als voormeld geen steun vindt in art. 275 der Gemeentewet. De tekst van dit artikel geeft althans, naar het mij wil voorkomen, geen aanleiding tot het maken van het onderscheid dat de Gemeente maakt. In de rechtspraak van Uw Raad wordt dit onderscheid dan ook niet gemaakt. Integendeel. Bij het arrest van 22 juni 1927 (W. 11690) is verstaan dat de bepaling van art. 238 (nu art. 275) krachtens haar doel en strekking de vergoeding regelt voor het rechtmatig, door de gemeente goedgekeurd gebruik of genot van gemeentewerken. Bij het arrest van 15 maart 1939, A.B. 1939, nr. 636, wordt onder het in art. 275 bedoelde gebruik verstaan een gebruik dat in overeenstemming is met de bestemming van een gemeentewerk (een openbare weg), en dat, wie een benzinepomp heeft op een openbare weg, gebruik heeft van een voor de openbare dienst bestemd gemeentewerk in de zin van art. 275 der Gemeentewet. Hier wordt het in art. 275 bedoelde gebruik onderscheiden naar gelang van een gebruik overeenkomstig de bestemming en een gebruik niet overeenkomstig die bestemming. Het is in confesso dat het gebruik door [verweerster] van de [a-straat] gebruik is overeenkomstig de bestemming van die weg.
Er is geen uitspraak van Uw Raad aan te wijzen waarop door de Gemeente een beroep kan worden gedaan ten betoge dat van de in art. 275 genoemde gelden zijn uitgezonderd gelden, bij een privaatrechtelijke overeenkomst tussen een gemeente en een ander door de gemeente bedongen voor het gebruik of genot van de in art. 275 genoemde zaken.
Zouden zulke gelden, en dus ook overeengekomen huurpenningen, in naam van een gemeente worden gevorderd dan worden zij ingevolge art. 275 voor plaatselijke belastingen gehouden, hetgeen betekent dat de gemeente die gelden niet mag vorderen als verschuldigd krachtens een privaatrechtelijke overeenkomst. En mogen zij uit dien hoofde niet worden gevorderd, dan mogen zij a fortiori niet bij overeenkomst worden bedongen. Bij de conceptovereenkomst van huur en verhuur werden door de Gemeente huurpenningen, en dus gelden, bedongen voor het overeen te komen gebruik van een voor de openbare dienst gemeentewerk overeenkomstig de bestemming van dit werk, en wel ten bedrag van 1,4 % van het totaal bedrag van de door middel van het verkooppunt te verkopen hoeveelheid benzine, te berekenen naar de verkoopprijs.
Onderdeel aen in de
eerste alineavan
onderdeel bvan het middel opgeworpen stelling, dat in art. 275 der Gemeentewet geen wettelijk beletsel is gelegen tegen het bedingen van een contraprestatie in de vorm van huur voor de grond treffen dan ook naar mijn mening geen doel. Belet art. 275 het bedingen van huurpenningen bij een overeenkomst als die waarvan een ontwerp de brief van 13 mei 1964 vergezelde, dan is het irrelevant dat art. 287 dit niet zou beletten.
Is art. 275 een wettig beletsel voor het bedingen van huurpenningen bij een overeenkomst als de zo juist genoemde, dan zijn de beschouwingen, vervat in
onderdeel c, niet terzake dienende.
De Gemeente heeft, blijkens r.o. 6 van het vonnis, opgeworpen, dat [verweerster] niet heeft gesteld dat de Gemeente "bij de verhuring" van de grond misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden. De Rechtbank overweegt hieromtrent dat zij de Gemeente hierin niet kan volgen omdat, op grond van art. 275 der Gemeentewet, verhuring van de openbare weg zonder misbruik van omstandigheden verboden is. Zij, de Rechtbank acht het bovendien "luce clarius dat [verweerster] het huurcontract niet zou hebben gesloten indien Eindhoven het niet als voorwaarde had gesteld voor de verlening van de publiekrechtelijke vergunning", r.o. 6. Het in generaliserende termen uitgesproken oordeel dat "op grond van artikel 275 der Gemeentewet verhuring van de openbare weg ook zonder misbruik van de omstandigheden verboden is", houdt m.i. niet in dat de op 4 mei 1965 gesloten overeenkomst verboden is op grond van art. 275 der Gemeentewet. Mogelijk beaamt de Rechtbank in dit oordeel de stelling dat een huurovereenkomst, als door de Gemeente voorgesteld, in strijd zou zijn met de wet en een geoorloofde oorzaak zou ontberen, aangezien "die huurovereenkomst de strekking heeft door eiseres zekere bedragen te doen betalen terzake van het gebruik en genot van voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, althans wegens het hebben van voorwerpen, onder, op of boven die grond", en "de heffing van gelden te dier zake echter ingevolge art. 275 der Gemeentewet als een plaatselijke belasting moet worden aangemerkt, en mitsdien niet geldig bij wege van een privaatrechtelijke overeenkomst als de onderhavige kan gescheiden". Uitteraard was er voor de Rechtbank geen aanleiding zich uit te spreken over de nietigheid van de bij de brief van 13 mei 1964 voorgestelde overeenkomst: de rechter kan bezwaarlijk de nietigheid van een nog niet gesloten overeenkomst uit spreken. Dit te minder, omdat [verweerster] in conventie niet heeft geëist te verklaren dat de voorgestelde overeenkomst nietig is. Door r.o. 6 van het vonnis wordt dan ook niet bewezen dat de Rechtbank in conventie de nietigheid der op 4 mei 1965 gesloten overeenkomst heeft aangenomen.