In het dossier zoals mij dit is ter hand gesteld bevonden zich twee geschriften, tot Uw Raad gericht. Een daarvan, aanvangende met de woorden: "Overeenkomstig de wettelijke voorschriften" heeft niet op het onderhavige cassatieberoep betrekking. Ik vraag mij af of het bedoeld is als schriftuur voor een cassatieberoep dat nog moet inkomen dan wel als klacht over een voor het leven benoemd lid van de rechterlijke macht. Mocht het laatste blijken dan zou ik voorstellen het stuk in mijn handen te stellen.
Wat dan de schriftuur betreft daarin vallen naar mijn mening de volgende stellingen te onderkennen, die als cassatiemiddelen kunnen worden opgevat.
In de eerste plaats maakt requirant bezwaar tegen het feit dat de oproepingen om gehoord te worden naar aanleiding van zijn bezwaarschriften tegen de beide dagvaardingen niet tenminste 10 dagen vóór de tot dit horen bepaalde dag aan hem zijn betekend. Deze klacht is ongegrond. Vooreerst heeft bedoeld verhoor geen voortgang gevonden tengevolge van het feit dat, zoals uit het dossier blijkt, de requirant betekening van de oproeping onmogelijk heeft gemaakt. Bovendien geldt de termijn, waarvoor requirant een beroep doet op artikel 413 van het Wetboek van Strafvordering, niet voor deze oproepingen. De diverse nietigheden die de requirant aan deze klacht wil verbinden doen zich dus niet voor.
In de tweede plaats blijkt requirant van mening dat het beginsel zou hebben "ne bis in idem" de Officier van Justitie zou hebben belet hem opnieuw tegen een nadere dag op te roepen om te worden gehoord. Het is duidelijk dat deze stelling moet falen al wederom om twee redenen. Vooreerst kan het oproepen van een verdachte om te worden gehoord naar aanleiding van een door hemzelf ingediend bezwaarschrift natuurlijk niet onder dit beginsel vallen. In de tweede plaats heeft een - in dit geval nog wel door toedoen van de verdachte - niet betekend stuk geen enkele betekenis. Dit alles geheel daargelaten hoe ruim of beperkt men overigens genoemd beginsel zou moeten opvatten. Ook deze klacht kan dus geen gevolg hebben.
De derde grief van requirant is dat de nieuwe dagvaarding ten onrechte zou verwijzen naar de beschikking tot verwijzing naar de terechtzitting van de Rechtbank en niet naar de beschikking in hoger beroep van het Gerechtshof. Nu laatstgenoemde beschikking een zuivere verwerping van het hoger beroep tegen eerstgenoemde inhield, zou ik menen dat deze laatste als de verwijzing waarop het aankomt moet gelden.
Vervolgens klaagt requirant dat bij een van de beide beschikkingen van het Hof wordt geconstateerd dat de raadsheer Gerbrandy buiten staat is geweest haar te tekenen, terwijl hij de andere getekend heeft. Het valt niet in te zien waarom een en ander niet het geval zou kunnen zijn geweest.
De volgende grief is gericht tegen het oordeel van de Politierechter - door het Hof stilzwijgend gebillijkt - over de omstandigheid dat in de telastelegging voor het woord "vuist" het woord "een" voorkomt, dat in de beschikking van verwijzing ontbreekt. De Politie- rechter heeft dit als een kennelijke schrijffout aangemerkt. Dit is een beslissing die zeker aan hem als feitenrechter staat, behoudens misschien het geval dat het ondenkbaar zou zijn dat zij feitelijk juist was, hetgeen hier zeker niet het geval is. Men kan weliswaar vragen of het vereiste van "woordelijke overeenstemming" niet zelfs het verbeteren van zulk een kennelijke schrijffout uitsluit. Ik zou menen van niet, zolang ieder verschil in zakelijke betekenis van beide teksten ontbreekt, wat hier het geval is.
De volgende klacht richt zich tegen het feit dat de Politierechter, Mr. J.M. Vellinga, ook heeft meegewerkt aan de beschikking waarbij een dag voor het horen van verdachte werd bepaald. Dit middel faalt al weder om twee redenen. Vooreerst sluit de term "bij voorkeur" in artikel 268, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering uit dat afwijking van het bedoelde desideratum tot nietigheid zou leiden, maar bovendien heeft een rechter, die enkel meewerkt aan een dagbepaling niet over de zaak "geoordeeld".
Vervolgens klaagt de schriftuur dat de Politierechter, die de requirant wegens onbehoorlijk gedrag (na waarschuwing) uit de rechtszaal deed verwijderen, geen gevolg heeft gegeven aan diens verzoek om schriftelijk vonnis te wijzen, welk verzoek blijkens het proces-verbaal werd gedaan tegelijk met of onmiddellijk na het bevel, noch hem het laatste woord heeft verleend. Ik zou menen dat bij verwijdering van de verdachte op grond van artikel 303 van het Wetboek van Strafvordering - wanneer daaraan niet bij het bevel een tijdsbeperking is toegevoegd - de verdachte niet meer kan verlangen dat wordt acht geslagen op wat hij nog in het midden brengt of, indien hij niet verwijderd was, zou hebben kunnen brengen.
De laatste grief klaagt dat elk van de twee, los van elkaar staande, telastegelegde feiten is bewezenverklaard uitsluitend op de verklaring van één getuige. Requirant verliest hier uit het oog dat zijn mede als bewijs aangevoerde verklaringen onder A volgens het proces-verbaal van de zitting zeker tot het bewijs van elk van beide feiten konden bijdragen.
De verdere inhoud van de schriftuur vindt in de stukken geen steun en daarin zijn trouwens geen cassatiemiddelen te herkennen.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep.