ECLI:NL:PHR:1971:4

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
20 april 1971
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
65831
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Langemeijer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over het gebruik van een valse sleutel bij diefstal

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep dat is ingesteld door de requirant tegen een eerdere uitspraak van het Hof. Het eerste cassatiemiddel stelt dat er geen sprake zou zijn van het gebruik van een valse sleutel, omdat de sleutel die de requirant gebruikte, het slot kon openen. De conclusie van de advocaat-generaal, Mr. Langemeijer, is dat een sleutel die bruikbaar is voor het openen van een slot, niet per definitie een sleutel is die voor dat slot bestemd is. Dit wordt onderbouwd met een verwijzing naar de literatuur, specifiek naar Noyon, die stelt dat de bestemming van de sleutel van belang is voor de beoordeling van de zaak.

Daarnaast wordt er een tweede onderdeel van het cassatiemiddel besproken, waarin wordt betoogd dat de bewijsmiddelen niet uitsluiten dat de sleutel wel degelijk tot het openen van het slot bestemd zou zijn geweest. De advocaat-generaal wijst erop dat de mededader, [betrokkene 1], tegenover de politie heeft verklaard dat er sprake was van een 'valse' sleutel, wat voldoende steun biedt voor het Hof om deze veronderstelling te verwerpen.

Het tweede cassatiemiddel betreft de vraag of het Hof terecht heeft geoordeeld dat de diefstal door twee of meer verenigde personen heeft plaatsgevonden en of het gebruik van de valse sleutel ten laste van de requirant mocht worden gebracht. De advocaat-generaal concludeert dat het Hof in deze kwestie niet onterecht heeft gehandeld en dat de vragen die in het cassatiemiddel worden gesteld reeds eerder door de Hoge Raad zijn beantwoord. De conclusie van Mr. Langemeijer is dan ook tot verwerping van het beroep.

Conclusie

K.
No. 65831
Zitting 20 april 1971.
Mr. Langemeijer
Conclusie inzake:
[rekwirant]
Edelhoogachtbare Heren,
Het eerste cassatiemiddel stelt dat hier geen gebruik zou zijn gemaakt van een valse sleutel, nu met de sleutel, die de requirant heeft gebruikt, om binnen het gebouw van de diefstal door te dringen, het slot kon worden geopend. Het middel miskent m.i. dat een sleutel die bruikbaar is voor het openen van een bepaald slot, daarom nog wel kan zijn een voor het openen van dat slot niet bestemde sleutel. Ik moge verwijzen naar Noyon, zesde druk, aantekening 2 op artikel 90. Een andere vraag is of de bewijsmiddelen uitsluiten dat de sleutel wel tot het openen van het slot bestemd zou zijn geweest. Dit betwist onderdeel 2 van middel II. Theoretisch - maar ook wel louter theoretisch - zou denkbaar zijn dat de requirant gebruik had gemaakt van een sleutel die hem ter hand zou zijn gesteld door een bevoegde, met de bedoeling dat requirant daarmee de deur in kwestie voor enig geoorloofd doel zou kunnen openen. Nu echter de mededader [betrokkene 1] tegenover de politie blijkens het aangehaalde proces-verbaal heeft gesproken van een "valse" sleutel had het Hof m.i. voldoende steun voor het uitsluiten van een dergelijke toch reeds ongerijmde veronderstelling.
Over blijft middel II onder 1 betogende dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat [betrokkene 1] in vereniging met wie volgens de bewezenverklaring de diefstal zou zijn gepleegd, ook opzettelijk de toegangsdeur met een valse sleutel heeft geopend en evenmin dat requirant de wil heeft gehad om de deur samen met [betrokkene 1] te openen. Ik zou menen dat de hier bedoelde bijzonderheden ook niet zijn telastegelegd; hoe de houding van [betrokkene 1] ten aanzien van de sleutel en van het openen van de deur is geweest blijft in de telastelegging geheel in het midden. Een andere vraag is of het Hof, nu dit in het midden bleef, zowel het gepleegd zijn van de diefstal door twee of meer verenigde personen als het gebruik van de valse sleutel ten laste van de requirant had mogen brengen. Uw Raad heeft deze vraag echter reeds bevestigend beantwoord bij Uw arrest van 6 december 1943, N.J. 1944, no. 245.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,