Ondanks de bij pleidooi aangevoerde bezwaren ben ik van mening dat de uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden de daaruit door het Hof getrokken conclusies met betrekking tot het oorzakelijk verband tussen het gedrag van rekwirant en het overlijden van het slachtoffer zeker kunnen wettigen en dat het Hof mitsdien op grond van die bewijsmiddelen als bewezen heeft kunnen aannemen, dat rekwirant [betrokkene 1] , van het leven heeft beroofd.
Het bijzondere van het onderhavige geval is, dat de dood van het slachtoffer (naar het oordeel van de deskundige) het gevolg is geweest van een samenwerking van verschillende factoren n.l. hartafwijkingen, alcoholgebruik en koudeprikkels, waarbij ook het op het slachtoffer uitgeoefende geweld een rol kan hebben gespeeld. De aanwezigheid van hartafwijkingen bij [betrokkene 1] was rekwirant onbekend, wel was hem bekend dat [betrokkene 1] zwaar onder invloed van de drank was. De omstandigheid nu, dat het overlijden mogelijk niet uitsluitend is veroorzaakt door het aan rekwirant te verwijten blootgesteld zijn aan de koude ontheft rekwirant niet van de verantwoordelijkheid voor dat overlijden (zie in dit verband H.R. 24 maart 1924 N.J. 1924 blz. 735, H.R. 14 juni 1926 N.J. 1926 blz. 740, H.R. 2 december 1935 N.J. 1936 no. 136). Ook wanneer iemand een van de voorwaarden heeft geschapen , die, naast andere, tot het door de wet niet gewenste gevolg heeft geleid, kan hij gezegd worden dat gevolg veroorzaakt te hebben in de zin van onze strafwet. Zonder rekwirant's ingrijpen zou het slachtoffer immers naar alle waarschijnlijkheid niet zijn overleden. Terecht overweegt het Hof dan ook dat het blootstellen van het slachtoffer aan de koude en de wind in casu de beslissende factor is geweest, een factor waarvoor rekwirant aansprakelijk kan worden gesteld.
Naar algemene ervaringsregelen was redelijkerwijze te voorzien dat het in ontklede toestand achterlaten van een zwaar beschonken man in de koude, zonder redelijke kans op hulp, zou kunnen leiden tot diens dood. Waar dit reeds geldt ten aanzien van gezonde mensen kan aan bedoelde voorzienbaarheid niet afdoen dat [betrokkene 1] hartafwijkingen had (vgl. H. R. 24 januari 1950, N.J. 1950, no. 293 en H. R. 27 november 1962 N. J. 1963 no. 513).
Ten onrechte is bij pleidooi betoogd, dat de overlijdensoorzaak volstrekt onzeker is. Conclusie A van de deskundige houdt juist in, dat de dood van [betrokkene 1] het gevolg is van een combinatie van drie hiervoor reeds vermelde oorzaken. Onzeker is slechts in welke mate elk van die factoren tot de dood van het slachtoffer heeft bijgedragen. Voor de vast te stellen aansprakelijkheid is dit echter niet van groot belang. Beslissend is, zoals reeds gezegd, dat één van de oorzaken zonder welke de dood niet zou zijn ingetreden, althans als gevolg waarvan de kans op het overlijden aanzienlijk werd verhoogd, door rekwirant is geschapen terwijl hij bovendien bekend was met de dronkenschap van het slachtoffer. Op grond daarvan kan rekwirant aansprakelijk gesteld worden voor het gevolg.
Dat [betrokkene 1] zich niet heeft kunnen verwijderen (en zich dus aan de factor "koude" niet heeft kunnen onttrekken) is m.i. af te leiden uit de bewijsmiddelen: dit kan blijken uit de toestand waarin hij werd achtergelaten (zwaar beschonken en gewond) en de omstandigheden waaronder dit geschiedde ('s nachts op een verlaten plaats).