ECLI:NL:PHR:1973:AC0385

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 april 1973
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
10.655
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Berger
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsvoorbehoud en interversie van bezit in bouwcontracten

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de verweerster in cassatie, een leverancier van bouwmaterialen, en de eiseres tot cassatie, Grondbezit, naar aanleiding van de faillissement van de aannemer [B]. De verweerster heeft bouwmaterialen, waaronder stenen en klinkers, verkocht aan [B] en deze materialen afgeleverd op een bouwterrein te Malden. De verweerster stelt dat zij de eigendom van deze materialen heeft behouden op basis van een clausule in de verkoopvoorwaarden, terwijl Grondbezit aanspraak maakt op de eigendom op basis van het aannemingscontract. Het Hof heeft geoordeeld dat de levering van de materialen aan Grondbezit niet heeft plaatsgevonden, omdat [B] geen bezit had verkregen. Dit oordeel is in lijn met eerdere jurisprudentie, waarin is vastgesteld dat een eigendomsvoorbehoud niet kan worden doorbroken door een overeenkomst tussen de aannemer en de opdrachtgever zonder de betrokkenheid van de leverancier. De verweerster heeft in cassatie aangevoerd dat het Hof ten onrechte niet heeft gereageerd op haar subsidiaire verweer, dat de eigendomsoverdracht aan derden mogelijk was onder de voorwaarden van de verkoopovereenkomst. De Procureur-Generaal concludeert tot vernietiging van het bestreden arrest en terugverwijzing naar het Hof, met reservering van de proceskosten tot de einduitspraak.

Conclusie

N.
Nr. 10655.
Zitting van 27 april 1973.
Mr. Berger
Conclusie inzake:
NATIONAAL GRONDBEZIT/ [verweerster] .
Edelhoogachtbare Heren,
Verweerster in cassatie ( [verweerster] ) heeft bouwmaterialen, stenen en klinkers, verkocht aan de aannemer [B] en deze materialen afgeleverd op een bouwterrein te Malden, alwaar [B] in opdracht en voor rekening van eiseres tot cassatie (Grondbezit) een aantal woningen bouwde. Tijdens de uitvoering van het werk is [B] in staat van faillissement verklaard. In het onderhavige geding heeft [verweerster] gesteld de eigendom te hebben behouden van de aan [B] verkochte nog op het werk onverwerkt aanwezige stenen en klinkers op grond van een daartoe strekkende clausule in de tussen [verweerster] en [B] vigerende verkoopvoorwaarden, terwijl Grondbezit de eigendom van die materialen pretendeert krachtens het op het aannemingscontract van toepassing verklaarde art. 43 van de Algemene voorschriften voor de Uitvoering en het onderhoud van Werken onder Beheer van het Departement van Waterstaat. Bij prorogatie hebben partijen hun geschil aan het Hof voorgelegd. In par. 1 van de Algemene Koop- en Verkoopvoorwaarden 1955, vastgesteld door de Stichting Raad van Bestuur Bouwbedrijf en de Federatie van Verenigingen van Groothandelaren in Bouwstoffen (F.G.B.), waarop [verweerster] een beroep heeft gedaan, is bepaald:
Par. i. Eigendomsvoorbehoud.
1. Tot aan de volledige betaling der goederen blijft verkoper eigenaar daarvan, voorzover zij niet zijn verwerkt of aan derden doorgeleverd.
2. Koper is vóór betaling niet bevoegd de goederen aan derden te verpanden of de eigendom daarvan over te dragen dan overeenkomstig zijn normale bedrijf of de normale bestemming der goederen. Bij overtreding hiervan wordt de koopprijs terstond ten volle opeisbaar.
Par. 43, eerste en tweede lid, van de bovengenoemde A.V., waarop de aanspraken van Grondbezit zijn gebaseerd, luidt:
1. Alle op of bij het werk op Rijksterrein aangevoerde bouwstoffen en daaruit vervaardigde voorwerpen worden, zodra zij zijn goedgekeurd, eigendom van het Rijk, zonder dat het Rijk uit enigen hoofde voor de betaling dier bouwstoffen aan de leveranciers aansprakelijk is.
2. De aannemer wordt geacht zich te verbinden alle bouwstoffen van de leveranciers te hebben gekocht onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat deze afstand hebben gedaan van alle aanspraken, die zij in voorkomende gevallen daarop zouden kunnen doen gelden, en verklaren, dat zij de in het eerste lid bedoelde bouwstoffen, zodra zij zijn goedgekeurd, als eigendom van het Rijk beschouwen.
Het onderhavige geschil, dat partijen verdeeld houdt, is gelijk aan dat, hetwelk ten grondslag heeft gelegen aan H.R. 29 september 1961 N.J. 1962 no. 14 met noot Beekhuis en A.A. XI, 104, met noot Van der Grinten inzake Smallingerland tegen Picus. Het Hof heeft in het bestreden arrest dan ook duidelijk aansluiting gezocht bij de overwegingen van Uw Raad in voornoemde zaak, en wel met name in r.o. 9, waar het Hof overweegt:
‘’dat — wat er zij van de verplichting die [B] tegenover Grondbezit op zich genomen heeft — hij de litigieuze stenen en klinkers van [verweerster] onder eigendomsvoorbehoud door deze heeft gekocht, en hij dus van de op het werk aangevoerde stenen en klinkers wel houder (voor [verweerster] ) maar geen bezitter is geworden, en hij deze stenen en klinkers, toen deze door Grondbezit waren goedgekeurd, dan ook niet constituto possessorio aan deze kon leveren, daar hij zich niet door de enkele overeenkomst met Grondbezit omtrent deze bouwmaterialen tot houder voor deze kon maken en aan [verweerster] het bezit daarvan ontnemen,- hebbende die levering derhalve niet plaats gevonden’’.
In het
eerste onderdeelvan het middel worden een aantal feitelijke — ten processe overigens niet vastgestelde — omstandigheden naar voren gebracht, welke het Hof ten onrechte niet in aanmerking zou hebben genomen en welke het Hof — aldus het middel — tot een andere beslissing hadden moeten leiden.
In de betreffende r.o. heeft het Hof beslist, dat levering constituto possessorio aan Grondbezit niet heeft kunnen plaats vinden, omdat [B] geen bezit had verkregen. M.a.w. het eigendomsvoorbehoud van [verweerster] kon niet doorbroken worden door de enkele overeenkomst van [B] en Grondbezit buiten [verweerster] om. Dit is geheel overeenkomstig de laatste r.o. van het arrest Smallingerland/Picus. Behoudens ten aanzien van de goede trouw, die in r.o. 9 van het bestreden arrest niet aan de orde is, zijn de in dit onderdeel van het middel gestelde omstandigheden:
de bekendheid van [verweerster] en [B] met de toepasselijkheid van par. 43 A.V., respectievelijk de onbekendheid van [B] en Grondbezit met het eigendomsvoorbehoud van [verweerster] voor de
zakenrechtelijkepositie van partijen irrelevant (aldus Beekhuis in zijn hoger vermelde noot). Aan de levering constituto possessorio heeft Grondbezit de ingeroepen bescherming van art. 2014 B.W. niet kunnen ontlenen. Uit de processtukken blijkt overigens dat Grondbezit zulks bereids had ingezien, weshalve zij dan ook doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de door haar gestelde in dit onderdeel van het middel eveneens genoemde omstandigheid, dat Grondbezit, nadat [B] het werk had verlaten, zich de feitelijke macht over de litigieuze stenen en klinkers had verschaft. Maar die omstandigheid is in r.o. 9 van het bestreden arrest niet aan de orde. R.o. 9 heeft uitsluitend betrekking op de levering constituto possessorio en niet op de levering door de feitelijke heerschappijverschaffing. Het eerste onderdeel van het middel treft derhalve geen doel.
Het
tweede onderdeelvan het middel is gericht tegen r.o. 10 van het bestreden arrest. In r.o. 6 heeft het Hof, na in r.o. 5 het meningsverschil van partijen te hebben vastgelegd, het standpunt van Grondbezit weergegeven, zoals dat in dit onderdeel van het middel is herhaald, nl. dat Grondbezit de litigieuze stenen en klinkers door [B] ‘’daartoe gebonden door art. 43 der A.V.’’ constituto possessorio geleverd heeft gekregen en dat deze levering is gevolgd door een na 4 september 1970 feitelijke heerschappij voeren door Grondbezit over bedoelde materialen, waaraan dan, zoals het Hof in r.o. 7 heeft overwogen, Grondbezit de gevolgtrekking verbindt, ‘’dat aan haar als verkrijger te goeder trouw van het feitelijk bezit der litigieuze stenen en klinkers (wetende zij van het eigendomsvoorbehoud door [verweerster] toen niets af) de bescherming van art. 2014 B.W. toekomt’’.
Welnu, zoals hoger besproken, heeft het Hof in r.o. 9 beslist, dat een levering constituto possessorio aan Grondbezit niet heeft plaats gevonden, terwijl het Hof in r.o. 10 heeft overwogen, dat ook nadat Grondbezit zich de feitelijke macht had verschaft géén levering van de stenen en klinkers aan Grondbezit heeft plaats gevonden zodat ook toen Grondbezit geen bezit heeft verkregen, ‘’waarin zij door art. 2014 B.W. zou worden beschermd tegenover de eigenaar: [verweerster] ’’. Het Hof heeft in r.o. 10 het in de feitelijke macht verkrijgen van stenen en klinkers als het gevolg van een eenzijdige handeling van Grondbezit gezien, welke geen bezitsverkrijging als vorenbedoeld heeft medegebracht. In het tweede onderdeel van het middel worden nu een aantal feitelijkheden aangevoerd, die zouden moeten doen uitkomen, dat de feitelijke bezitsverkrijging door Grondbezit na 4 september 1970 voortsproot uit een tweezijdige handeling. Immers uit die feitelijkheden zou voortvloeien, dat [B] de stenen en klinkers aan Grondbezit heeft overgedragen en dat Grondbezit door de feitelijke heerschappij daadwerkelijk te gaan uitoefenen deze overdracht zou hebben aanvaard. Hiertegenover wil ik in de eerste plaats stellen, dat het Hof in de gestelde feitelijkheden nu eenmaal niet anders dan een eenzijdige handeling van Grondbezit heeft gezien en dat deze feitelijke waardering van de ten processe gestelde feiten in cassatie niet ten toets kan komen. Doch zelfs indien dit anders zou zijn zou een zodanige toetsing tot geen ander oordeel dan dat van het Hof leiden. Naar mijn mening kan geen der gestelde feitelijkheden als een leveringsdaad aan de zijde van [B] worden gezien, daar zij immers uitsluitend betrekking hebben op de verbintenisrechterlijke aspecten van de verhouding tussen [B] en Grondbezit. Tenslotte komt, naar mijn mening, dit onderdeel van het middel vruchteloos op tegen een beslissing, waartoe het Hof op grond van de feitelijke toestand, zoals het Hof deze zag en beoordeelde, zonder miskenning van enig wettelijk voorschrift heeft kunnen komen (aldus: 2de r.o. van het arrest Smallingerland/Picus).
Het
derde onderdeelvan het middel, waarin geklaagd wordt over het feit, dat het Hof aan het subsidiaire verweer van Grondbezit geheel stilzwijgend is voorbijgegaan en daarop dan ook geen enkele beslissing heeft gegeven, komt mij gegrond voor. Ten subsidiaire immers had Grondbezit aangevoerd, dat het door [verweerster] aan de betreffende paragraaf van de verkoopvoorwaarden ontleende eigendomsvoorbehoud blijkens het verder in die paragraaf gestelde geen effect kon sorteren, indien de eigendomsoverdracht aan derden geschiedde overeenkomstig het normale bedrijf van de koper of de normale bestemming der goederen. Welnu, aldus Grondbezit, ingevolge deze bepaling — sub 2 in de betreffende paragraaf — was [B] bevoegd de eigendom van de door hem bij [verweerster] gekochte stenen en klinkers aan Grondbezit over te dragen. [B] heeft immers de materialen overeenkomstig zijn normale bedrijf en de normale bestemming der goederen op voet van het algemeen gebruikelijke beding van art. 43 A.V. aan Grondbezit constituto possessorio doorgeleverd. Dit m.i. alleszins relevante verweer heeft het Hof ten onrechte onbesproken gelaten. Beekhuis en Van der Grinten menen, dat de betreffende clausule geschillen als het onderhavige vermag uit te bannen (zie hun respectievelijke noten t.a.p.), doch Hof Arnhem 12 december 1961 N.J. 1962 no. 389 en Hof Den Haag 22 juni 1962 N.J. 1963 no. 205 geven van het tegendeel blijk. Ik moge te dezen voorts verwijzen naar: Zonderland ‘’Cremer’s Bouwrecht’’ F II bldz. 4 en Rozemond ‘’Eigendom van bouwstoffen en de praktijk’’ in Bouwrecht 1966 bldz. 574.
Het bestreden arrest zal derhalve niet in stand kunnen blijven en verwijzing zal dienen te volgen, terwijl, nu [verweerster] zich ten aanzien van de motiveringsklachten heeft gerefereerd, termen zijn de kosten van dit geding in cassatie te reserveren tot de einduitspraak.
Ik moge concluderen tot vernietiging van het bestreden arrest, tot terugverwijzing van deze zaak naar het Hof te 's-Gravenhage en tot reservering van de kosten op het beroep in cassatie gevallen tot aan de einduitspraak.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,