Conclusie
eerste onderdeelvan het middel worden een aantal feitelijke — ten processe overigens niet vastgestelde — omstandigheden naar voren gebracht, welke het Hof ten onrechte niet in aanmerking zou hebben genomen en welke het Hof — aldus het middel — tot een andere beslissing hadden moeten leiden.
zakenrechtelijkepositie van partijen irrelevant (aldus Beekhuis in zijn hoger vermelde noot). Aan de levering constituto possessorio heeft Grondbezit de ingeroepen bescherming van art. 2014 B.W. niet kunnen ontlenen. Uit de processtukken blijkt overigens dat Grondbezit zulks bereids had ingezien, weshalve zij dan ook doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de door haar gestelde in dit onderdeel van het middel eveneens genoemde omstandigheid, dat Grondbezit, nadat [B] het werk had verlaten, zich de feitelijke macht over de litigieuze stenen en klinkers had verschaft. Maar die omstandigheid is in r.o. 9 van het bestreden arrest niet aan de orde. R.o. 9 heeft uitsluitend betrekking op de levering constituto possessorio en niet op de levering door de feitelijke heerschappijverschaffing. Het eerste onderdeel van het middel treft derhalve geen doel.
tweede onderdeelvan het middel is gericht tegen r.o. 10 van het bestreden arrest. In r.o. 6 heeft het Hof, na in r.o. 5 het meningsverschil van partijen te hebben vastgelegd, het standpunt van Grondbezit weergegeven, zoals dat in dit onderdeel van het middel is herhaald, nl. dat Grondbezit de litigieuze stenen en klinkers door [B] ‘’daartoe gebonden door art. 43 der A.V.’’ constituto possessorio geleverd heeft gekregen en dat deze levering is gevolgd door een na 4 september 1970 feitelijke heerschappij voeren door Grondbezit over bedoelde materialen, waaraan dan, zoals het Hof in r.o. 7 heeft overwogen, Grondbezit de gevolgtrekking verbindt, ‘’dat aan haar als verkrijger te goeder trouw van het feitelijk bezit der litigieuze stenen en klinkers (wetende zij van het eigendomsvoorbehoud door [verweerster] toen niets af) de bescherming van art. 2014 B.W. toekomt’’.
derde onderdeelvan het middel, waarin geklaagd wordt over het feit, dat het Hof aan het subsidiaire verweer van Grondbezit geheel stilzwijgend is voorbijgegaan en daarop dan ook geen enkele beslissing heeft gegeven, komt mij gegrond voor. Ten subsidiaire immers had Grondbezit aangevoerd, dat het door [verweerster] aan de betreffende paragraaf van de verkoopvoorwaarden ontleende eigendomsvoorbehoud blijkens het verder in die paragraaf gestelde geen effect kon sorteren, indien de eigendomsoverdracht aan derden geschiedde overeenkomstig het normale bedrijf van de koper of de normale bestemming der goederen. Welnu, aldus Grondbezit, ingevolge deze bepaling — sub 2 in de betreffende paragraaf — was [B] bevoegd de eigendom van de door hem bij [verweerster] gekochte stenen en klinkers aan Grondbezit over te dragen. [B] heeft immers de materialen overeenkomstig zijn normale bedrijf en de normale bestemming der goederen op voet van het algemeen gebruikelijke beding van art. 43 A.V. aan Grondbezit constituto possessorio doorgeleverd. Dit m.i. alleszins relevante verweer heeft het Hof ten onrechte onbesproken gelaten. Beekhuis en Van der Grinten menen, dat de betreffende clausule geschillen als het onderhavige vermag uit te bannen (zie hun respectievelijke noten t.a.p.), doch Hof Arnhem 12 december 1961 N.J. 1962 no. 389 en Hof Den Haag 22 juni 1962 N.J. 1963 no. 205 geven van het tegendeel blijk. Ik moge te dezen voorts verwijzen naar: Zonderland ‘’Cremer’s Bouwrecht’’ F II bldz. 4 en Rozemond ‘’Eigendom van bouwstoffen en de praktijk’’ in Bouwrecht 1966 bldz. 574.