Gezien het verzoekschrift, op 5 april 1973 bij Uw Raad ingekomen, van
[verzoeker]
houdende beroep in cassatie van een door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam op 6 februari 1973 gegeven beschikking in zake
[verweerder], als appellant
en
VERZOEKER, als geïntimeerde;
Gezien het op 25 april 1973 ingekomen verweerschrift van [verweerder] voornoemd, de beschikking waarvan beroep en de overige stukken betreffende de zaak;
Overwegende dat als cassatiemiddel onder a wordt aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte zou hebben overwogen en beslist dat de stelling van [verweerder]: dat de bedrijfsvoering van [verzoeker] niet was zoals een goed huurder betaamt, niet tardief was aangevoerd en dat processuele frontverandering van [verweerder] niet in strijd was met de beginselen van de goede trouw en van een behoorlijke procesvoering;
Overwegende dat bedoelde stelling van [verweerder] voor het eerst is aangevoerd bij akte genomen nadat de Kantonrechter bij tweede interlocutoire beschikking een dag had bepaald waarop partijen inlichtingen zouden kunnen verstrekken over door de tegenwoordige verzoeker beweerde gebreken in het onderhoud van de bedrijfsruimte waarom het gaat, zulks in verband met de bij de door de verzoeker gevraagde huurverlenging te betalen huurprijs;
Overwegende dat de Kantonrechter zich over deze stelling ook bij zijn eindbeschikking in het geheel niet heeft uitgelaten;
Overwegende dat de Rechtbank omtrent dit punt het volgende heeft overwogen:
‘’Appellant heeft aanvankelijk aan geïntimeerde een nieuwe huurovereenkomst aangeboden en voor de kantonrechter geen bezwaren tegen geïntimeerde als huurder aangevoerd. Niettemin is zijn onderhavige stelling niet als tardief te beschouwen. Uit de stukken van eerste aanleg blijkt immers, dat appellant de nodige moeite heeft gedaan om, overeenkomstig de wens van de kantonrechter, zich op de hoogte te stellen van de beweerde onderhoudsgebreken van het verhuurde perceel. Daarbij heeft appellant, aldus zijn in zoverre onweersproken ‘’akteverzoek’’ sub factis vermeld, geconstateerd dat, hoewel hij enige malen op normale winkeluren bij het verhuurde perceel verscheen de deur steeds gesloten was en van een winkel-exploitatie geen althans weinig sprake meer was. Op grond hiervan heeft appellant bij dat ‘’akteverzoek’’ gesteld dat de bedrijfsvoering van de huurder niet is noch is geweest zoals een goed huurder betaamt, waarop appellant het verzoek van de kantonrechter heeft gebaseerd het verzoek van geïntimeerde af te wijzen met bepaling van de dag van ontruiming. Impliciet heeft appellant aldus zijn eerder aan geïntimeerde gedane aanbod, een nieuwe huurovereenkomst aan te gaan, ingetrokken. Dienovereenkomstig strekt de onderhavige grief, mede blijkens het primaire petitum van het appel-rekest, tot handhaving van de huuropzegging en afwijzing van geïntimeerdes verzoek tot verlenging van de huurovereenkomst, met bepaling van de dag der ontruiming. Onder de geschetste omstandigheden is appellants bovenomschreven processuele frontverandering noch in strijd met de goede trouw noch in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesvoering, nu hetgeen hij in hoger beroep aan zijn eerste grief ten grondslag heeft gelegd, door hem reeds in eerste instantie summierlijk is aangevoerd en door de kantonrechter is verworpen op de materiële grond, dat ‘’... het er niet toe doet of de bedrijfsruimte een voor het publiek op alle dagen en uren toegankelijk gedeelte omvat’’, welke beslissing hoewel niet door geïntimeerde uitgelokt, vatbaar is voor hoger beroep’’.
Overwegende dat de Rechtbank bij de aldus vastgestelde feiten zeker kon komen tot het oordeel dat de bedoelde stelling van [verweerder] niet tardief en in strijd met een goede procesorde was opgeworpen, zodat het middel onder a faalt;
Overwegende dat het middel onder b klaagt dat de Rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat [verweerder] zijn beroep op onbetamelijke bedrijfsvoering had verwerkt, althans niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij niet tot dit oordeel kwam;
Overwegende dat verzoeker als geïntimeerde in hoger beroep zijn stelling: dat [verweerder] zich niet te goeder trouw op niet-betamelijke bedrijfsvoering kon beroepen (waarmee geacht mag worden hetzelfde te zijn bedoeld als met de stelling van het middel dat [verweerder] het recht daartoe heeft verwerkt) uitsluitend hierop heeft gebaseerd dat [verweerder] zeer goed kon weten dat het bedrijf inmiddels uitsluitend een handel in keramische artikelen en niet langer mede een chocolaterie was;
Overwegende dat [verweerder] echter zijn stelling mede hierop baseerde dat verzoeker het bedrijf ook als handel in keramische artikelen niet met normale activiteit heeft gevoerd, van welke omstandigheid verzoeker wel uitvoerig een verklaring heeft gegeven, maar niet heeft betoogd dat [verweerder] ook met dit laatste reeds eerder dan ten tijde van zijn akte-verzoek bekend had behoren te zijn;
Overwegende dat de Rechtbank, die blijkens haar desbetreffende overwegingen het falen van de keramiekhandel als de voornaamste uiting van niet behoorlijke bedrijfsvoering heeft beschouwd, geen reden had het niet aannemen van verwerking van het recht om een beroep op dit laatste te doen te motiveren, zodat ook het middel onder b faalt;
Overwegende dat het middel onder c stelt dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen en beslist dat niet aannemelijk was gemaakt dat [verweerder] van de in rechtsoverweging 6 geschetste ontwikkeling op de hoogte was voor de onderhavige procedure, welk middel als gericht tegen een zuiver feitelijke beslissing uiteraard faalt;
Overwegende dat het middel onder d betoogt dat de Rechtbank door te beslissen dat de bedrijfsvoering van [verzoeker] niet is geweest zoals een goed huurder betaamt, dit laatste begrip heeft miskend, dit namelijk omdat de Rechtbank uitdrukkelijk in het midden laat of [verzoeker] daarvan verwijt treft;
Overwegende dat de wet bij genoemd begrip van verwijtbaarheid niet rept en de kennelijke ratio van het voorschrift alle reden geeft om daaronder ook te begrijpen zoal niet alle zodanige bijzonderheden van de bedrijfsvoering als voor risico van de huurder komen dan toch tenminste diegene die bovendien zijn opzettelijke handelwijze vormen, voorzover de belangen van de verhuurder daardoor schade kunnen lijden; dat dus ook dit middel geen doel kan treffen;
Overwegende dat het middel onder e ertegen opkomt dat de Rechtbank buiten beschouwing heeft gelaten of en zo ja in hoever de achterstalligheid in onderhoud van het pand van invloed op de bedrijfsvoering van de huurder en of de waarde van het pand als bedrijfsruimte is geweest;
Overwegende dat [verzoeker] in zijn verweerschrift in hoger beroep onder 31–39 een gehele reeks van oorzaken opsomt waardoor zijn bedrijfsvoering is geweest zoals zij was en daarbij niet duidelijk maakt waarom het slechte onderhoud daarnaast nog invloed van enig belang op die bedrijfsvoering kon hebben, zodat ook dit middel ongegrond is, terwijl de waarde van het pand bij afwijzing van de verlenging geen rol speelt;
Overwegende dat de in het verzoekschrift vermelde verklaring als bedoeld in artikel 857 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering reden geeft voor vergunning tot kosteloos procederen.
Concludeert tot verwerping van het beroep, onder bepaling dat aan verzoeker ter zake geen kosten in rekening zullen worden gebracht.