ECLI:NL:PHR:1973:AC5383

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 oktober 1973
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
10.7
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. van Oosten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op dwaling en afwering van beroep op dwaling in een koopovereenkomst

In deze zaak gaat het om een beroep op dwaling in het kader van een koopovereenkomst. De eiseres heeft een overeenkomst gesloten met de verweerster, maar stelt dat zij is misleid door het verzwijgen van belangrijke informatie door de verweerster. Het Hof heeft geoordeeld dat het op de weg van de eiseres lag om zich te verzekeren van de instemming van het Gemeentelijk Bureau Huisvesting, vooral gezien de wijziging in de bestemming van het pand. De eiseres had moeten voorkomen dat zij in dwaling viel over de vrijheid van bewoning. Het Hof oordeelt dat het enkel verzwijgen van de inhoud van een brief van het College van Burgemeester en Wethouders door de verweerster niet kan worden aangemerkt als opzettelijke misleiding. De eiseres heeft niet voldoende aangetoond dat zij door bedrog van de verweerster tot de overeenkomst is gekomen. Het Hof heeft de vordering tot vernietiging van de overeenkomst afgewezen, omdat de dwaling mede aan de eiseres zelf moet worden toegerekend. De Procureur-Generaal concludeert tot vernietiging van het arrest van het Hof en verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.

Conclusie

N.
Nr. 10.700.
Zitting 18 oktober 1973.
Mr. van Oosten.
Conclusie inzake:
[eiseres] .
ca
[verweerster] .
Edelhoogachtbare Heren,
Het Hof, de tweede appelgrief van [verweerster] (nu verweerster) beoordelend, heeft aangenomen dat het op de weg van [eiseres] (thans eiseres) had gelegen de mogelijkheid van dwaling ten aanzien van de vrijheid van bewoning te voorkomen. Dit aannemende overweegt het Hof dat het, juist in verband met de beoogde wijziging in de bestemming van het pand, bedoeld in r.o. 13 van het bestreden arrest, te meer op de weg van [eiseres] had gelegen de mogelijkheid van dwaling en wel van dwaling ten aanzien van de vrijheid van bewoning, te voorkomen door zich tijdig - d.w.z. vóór het tot stand komen van de overeenkomst - te verzekeren van de instemming van het Gemeentelijk Bureau Huisvesting of althans officiële inlichtingen daaromtrent in te winnen, zodat, aldus het Hof, "het feit dat zij het een en ander achterwege heeft gelaten mede voor haar rekening moet komen". Daaraan doet, zo vervolgt het Hof, niet af dat het zeker ook op de weg van [verweerster] lag [eiseres] op de hoogte te stellen van de inhoud van de brief van 17 mei 1968 van het College van Burgemeester en Wethouders van 's-Gravenhage, volgens welke deze tot vordering van het gebruik van de woning zouden overgaan wanneer niet binnen drie maanden een aanvaardbaar voorstel tot bewoning was ingediend.
Met betrekking tot de omstandigheid dat het college van Burgemeester en Wethouders van 's-Gravenhage volgens een door dit college tot [verweerster] gerichte brief van 17 mei 1968 tot vordering van de woning zou overgaan wanneer niet binnen drie maanden een aanvaardbaar voorstel zou worden ingediend, overweegt het Hof dat, ook indien [verweerster] een mededeling omtrent het bestaan van deze brief achterwege heeft gelaten, hetgeen zij in appel heeft ontkend, daaruit niet mag worden afgeleid dat [eiseres] door bedrog van de zijde van [verweerster] tot het aangaan van de overeenkomst is bewogen, aangezien het enkel verzwijgen door [verweerster] van het bestaan van deze brief in de gegeven omstandigheden niet als een opzettelijke misleiding mag worden aangemerkt.
Deze overweging, r.o. 14, heeft betrekking op de toewijsbaarheid van de vordering tot vernietiging der op 19 juli 1968 tussen [eiseres] en [verweerster] aangegane overeenkomst van koop en verkoop op grond van art. 1364 B.W.
Het komt mij voor dat het Hof, overwegende dat "het enkel verzwijgen door [verweerster] van het bestaan van deze brief in de gegeven omstandigheden niet als een opzettelijke misleiding mag worden aangemerkt", met "het enkel verzwijgen" van het bestaan van het bestaan van de brief van 17 mei 1968 dezelfde gedraging bedoelt als het achterwege laten door [verweerster] van een mededeling omtrent het bestaan van deze brief, door het Hof in r.o. 14 onderstellenderwijze aangenomen.
Maar [eiseres] en [betrokkene 1], de oorspronkelijke eisers, hebben niet gevorderd vernietiging van de overeenkomst op grond dat [verweerster] een mededeling omtrent het bestaan van de brief van 17 mei 1968 achterwege heeft gelaten, resp. dat [verweerster] enkel het bestaan van deze brief heeft verzwegen, doch zij hebben de vordering tot nietigverklaring van de op 19 juli 1968 tussen [eiseres] en [verweerster] gesloten overeenkomst ter inleidende dagvaarding, onder 9, gegrond op de stelling dat [eiseres] slechts tot de overeenkomst heeft toegestemd ten gevolge van het bedrog, hierin bestaande dat [verweerster] bij het sluiten dezer overeenkomst tegenover haar, [eiseres] , heeft verzwegen de dreigende vordering, bedoeld ter inleidende dagvaarding onder 6.
Deze stelling hebben de oorspronkelijke eisers in hun conclusie van antwoord in oppositie, genomen ter terechtzitting in eerste aanleg van 4 november 1969 gehandhaafd en gepreciseerd, aanvoerende: onder 7, dat opposante ( [verweerster] ) op het ogenblik dat de litigieuze overeenkomst werd gesloten wel degelijk wist, dat de woning Hobbemastraat 14 zou worden gevorderd indien niet binnen minder dan een maand nadien - immers binnen drie maanden na de dagtekening van genoemde brief - een voor Burgemeester en Wethouders aanvaardbaar voorstel tot bewoning zou zijn ingediend;
onder 8, dat opposante deze omstandigheid kennelijk opzettelijk heeft verzwegen, terwijl in de geschetste omstandigheden de goede trouw toch meebrengt dat een adspirant-verkoper zijn wederpartij, met wie hij in onderhandeling is getreden, van deze dreigende vordering op de hoogte stelt;
onder 9, dat dit opzettelijk verzwijgen door opposante bedrog oplevert in de zin van art. 1364 B.W., omdat geopposeerden, indien zij volledig zouden zijn ingelicht, de litigieuze overeenkomst niet zouden hebben gesloten, althans niet in deze vorm, met name niet zonder waarborgen te scheppen tegen de uit de (voor hen verzwegen) situatie voortvloeiende risico's.
Zou bewezen zijn dat [verweerster] de in de laatstgemelde conclusie onder 8 bedoelde omstandigheid opzettelijk heeft verzwegen, dan kan zodanig opzettelijk d.i. willens en wetens, althans bewust, verzwijgen gelden als, en in ieder geval op één lijn gesteld worden met, een der kunstgrepen in de zin van art. 1364 B.W. (H.R. 2 mei 1969, N.J. 1969, 344, n . G. J.S ).
De hoogleraar Ghestin definieert het stilzwijgen ("la réticence") als "un comportement de l'une des parties qui a provoqué ou permis l'erreur de l'autre". Bij het zoeken naar de juridische grondslag van de nietigheid wegens stilzwijgen de nadruk leggend op deze gedraging of op deze dwaling, betoogt Ghestin (Rec. Dalloz-Sirey, 1971, Chr.XXXVI, II, A, 14, p. 249):
" L'art. 1116 servira facilement de fondement à la nullité pour réticence si l'on assimile le dol à toute espèce d'atteinte à la bonne foi, indépendamment des procédés utilisés. Mais nous avons vu que cette conception ne pouvait être admise, car elle ferait de l'art. 1116 une règle morale dépourvue de la précision juridique nécessaire à son application en droit positif( ... )
Pour justifier la nullité il faut donc que la réticence puisse être assimilée aux manoeuvres dolosives visées par l'art. 1116 c.civ. Il en est ainsi lorsque l'autre partie était tenue d'une obligation d'informer son cocontractant, en raison des relations de confiance particulières imposées par la nature du contrat ou la qualité des parties. La violation de l'obligation de renseignement constitue alors la faute intentionnelle caractéristique du dol( ... )."
Het Hof heeft geoordeeld dat het zeker ook op de weg van [verweerster] lag [eiseres] op de hoogte te stellen van de inhoud van de brief van 17 mei 1968 van het College van Burgemeester en Wethouders van 's-Gravenhage, volgens welke deze tot vordering van het gebruik van de woning zouden overgaan wanneer niet binnen drie maanden een aanvaardbaar voorstel tot bewoning was ingediend.
Indien [verweerster] de inhoud van deze brief opzettelijk heeft verzwegen, dan kan - gegeven dat het op de weg van [verweerster] lag om [eiseres] op de hoogte te stellen van de inhoud van de brief van 17 mei 1968 - uit dezen hoofde het opzettelijk verzwijgen van de inhoud van deze brief gelden als, en in ieder geval op één lijn gesteld worden met xx listige kunstgrepen of met een der listige kunstgrepen in de zin van art.1364 B.W.
Ik verwijs in dit verband mede naar het Overzicht van Rechtspraak (1961-1969), onlangs van de hand van de Belgische hoogleraar Herbots verschenen in het Tijdschrift voor Privaatrecht, 1973, no.1, p.208 e.v., zomede naar Staudinger (Coing), Allgemeiner Teil, lle Aufl., 1957, par.123, onder23 en 24 (p.680/1).
Het Hof heeft de beslissing dat "de overeenkomst ook niet op die grond vernietigd kan worden" gemotiveerd met de overweging dat "het enkel verzwijgen door [verweerster] van het bestaan van deze brief in de gegeven omstandigheden niet als een opzettelijke misleiding mag worden aangemerkt". Ook mij wil het voorkomen dat het Hof ten deze niet had mogen volstaan met de zojuist aangehaalde overweging. Door hiermede te volstaan heeft het Hof m.i. zijn arrest op dit punt: de toewijsbaarheid van de vordering tot nietigverklaring der overeenkomst op grond van het beweerde bedrog, niet naar de eis der wet met redenen omkleed en ware
onderdeel a van het middel Igegrond te achten.
Eveneens is m.i. gegrond de klacht welke m.i. hierop neerkomt dat het bestreden arrest niet vermeldt op welke omstandig heden het Hof doelt, wanneer het in r. o. 14 oordeelt dat het enkel verzwijgen door [verweerster] van het bestaan van de brief van 17 mei 1968 in de gegeven omstandigheden niet als een opzettelijke misleiding mag worden aangemerkt. 's Hofs arrest is inderdaad zoals in
middel I, onder b, wordt gesteld, onduidelijk, en ook daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Het Hof heeft het beroep op dwaling van de hand gewezen uit overweging dat, - hoewel in het onderhavige geval sprake was (lees: is) van dwaling, voor zover de vrije beschikking over de woonruimte voor [eiseres] essentieel was voor het aangaan van de overeenkomst - het ontstaan van de dwaling in zodanige mate mede aan [eiseres] moet worden toegerekend dat deze daardoor op die grond geen aanspraak meer zou kunnen maken op vernietiging van de overeenkomst.
Of het ontstaan van de dwaling al of niet mede aan [eiseres] zelve moet worden toegerekend, hangt m.i., althans in beginsel, uitsluitend af van de omstandigheden waaronder de dwaling is ontstaan. Mocht de Hoge Raad deze zienswijze delen, dan kan 's Hofs oordeel, dat het ontstaan van de door het Hof bedoelde dwaling mede aan [eiseres] zelve moest (lees: moet) worden toegerekend, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst, en kan
middel IIniet tot cassatie leiden.
Ik concludeer mitsdien tot vernietiging van het aangevallen arrest, voor zover dit betrekking heeft op de vordering tot nietigverklaring der overeenkomst op grond van het beweerde bedrog, tot verwijzing in zoverre van het geding naar een ander gerechtshof en tot veroordeling van verweerster in de kosten welke aan de zijde van de eiseres op de voorziening zijn gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,