In het door
het eerste onderdeelingeleide
tweede onderdeel van het middelvan cassatie wordt er over geklaagd, dat het Hof in de betreffende r.o. onvoldoende recht heeft gedaan aan het door [eiseres] gevoerde verweer, immers heeft nagelaten te onderzoeken of en in hoeverre de door [eiseres] gestelde usance aan de tariefbeschikking haar kracht had ontnomen dan wel aan overtreding daarvan de onrechtmatigheid tegenover de bedrijfsgenoten, waaronder [verweerster] , had doen vervallen.
Vooropgesteld zij, dat in cassatie niet is betwist, dat de ten processe bedoelde minimumtarieven in 1954 zijn vastgesteld mede met de bedoeling om de vervoerders tegen te sterke onderlinge concurrentie te beschermen alsook dat [eiseres] lagere tarieven in rekening heeft gebracht dan de wettelijk vastgestelde minimumtarieven. Met het Hof zou ik willen oordelen, dat in het algemeen het enkele feit, dat overtreding van een wettelijk voorschrift algemeen gangbaar is, aan die overtreding het onrechtmatig karakter niet ontneemt. Ook al zou de overheid aan naleving van de overtreden wetsbepaling niet meer de hand houden (door het achterwege laten van strafrechtelijke vervolging) en ook al zou de wetgever (zoals [eiseres] heeft gesteld) in een op de Benelux betrekking hebbende tarievenregeling een aan de door [eiseres] gestelde usance aangepaste regeling hebben neergelegd dan laat zulks, naar mijn voordeel, onverlet de onrechtmatigheid van de hier aan de orde zijnde normovertreding. Weliswaar heeft de geëerde pleiter voor [eiseres] te dezen een beroep gedaan op H.R. 3 maart 1972 (N.J. 1972 no. 339 i.z. La Confiance ca. Maring), waarin Uw Raad heeft overwogen: ‘’dat, waar aldus niet alleen de praktijk, maar ook de wetgever zich op het standpunt heeft gesteld, dat de artt. 288 en 289 (van het Wetboek van Koophandel, noot onderget.), voor zover zij zich tegen dergelijke verzekeringen (d.z. brandverzekeringen tot de volle herbouwwaarde, noot onderget.) verzetten, hun kracht hebben verloren, daarop ook voor de rechter geen beroep meer kan worden gedaan’’, doch voor een parallel met de onderhavige zaak is geen plaats, omdat het arrest betrof een verbintenisrechtelijk voorschrift, terwijl in casu een strafrechtelijk voorschrift aan de orde is en voorts thans ten processe niet is gesteld of gebleken, dat de wetgever enigerlei aan de onderhavige tariefbeschikking contraire beschikking heeft gegeven tijdens de gelding van die beschikking. In dit verband zij nog gewezen op de in art. 111, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Autovervoer Goederen gegeven mogelijkheid tot ontheffing ten behoeve van afzonderlijke ondernemers of groepen van ondernemers van de voorgeschreven tarieven. Zolang deze ontheffing niet is verleend, moet handhaving van de gestelde norm de wil van althans de wetgever worden geacht.
Mocht evenwel de door [eiseres] gestelde onder haar beroepsgenoten usantiële normschending komen vast te staan, dan lijkt mij grond aanwezig haar onrechtmatigheid andermaal ten aanzien van die beroepsgenoten, waaronder [verweerster] , te toetsen. De norm immers is, zoals vastgesteld, gegeven ter bescherming van de beroepsgenoten tegen te sterke onderlinge concurrentie. Degene, die de norm in de concurrentiestrijd schendt, handelt onrechtmatig tegenover zijn beroepsgenoten, omdat hij zich een wettelijk verboden voorsprong verschaft. Maar wanneer nu die beroepsgenoten zich usantiëel diezelfde wettelijk verboden voorsprong op elkander verschaffen, is er van een voorsprong geen sprake meer. De normschending blijft onrechtmatig, maar haar onbetamelijkheid (de verboden voorsprong) tegenover de beroepsgenoten is komen te vervallen. Misschien kan men ook als volgt redeneren. De gegeven norm strekt, naar is vastgesteld, tot bescherming van de beroepsgenoten tegen te sterke onderlinge concurrentie. Tengevolge van de usantiëel geworden normschending hebben de beroepsgenoten de geboden onderlinge bescherming afgewezen, weshalve zij hun recht verwerkt hebben haar jegens elkander in te roepen.
Op grond van het vorenstaande komt het mij voor, dat met name de in onderdeel 2e van het middel vervatte klacht doel treft, weshalve het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
Voor het geval dat Uw Raad zich niet met deze zienswijze mocht kunnen verenigen, zal ik ook de (hernummerde)
onderdelen drie en vierin mijn beschouwingen betrekken.
Onderdeel drie van het middel is gericht tegen de rechtsoverwegingen 5 t/m 6d en 8c t/m 8e van het bestreden arrest. De betreffende overwegingen zouden ontoelaatbaar ondoorzichtig zijn.
In r.o. 5 heeft het Hof vooropgesteld ‘’dat [eiseres] door in strijd te handelen met haar wettelijke plicht tot inachtneming van de krachtens de Wet Autovervoer Goederen gestelde minimum-tarieven, een onrechtmatige daad jegens [verweerster] pleegt voorzover deze dientengevolge voorzienbare schade kan lijden, tenzij zou blijken dat de overtreden wetsbepaling een andere strekking zou hebben’’. Deze overweging is kennelijk ontleend art. 6.3.2, lid 2, Ontwerp B.W..
In r.o. 6 is het Hof vervolgens nagegaan of de door [eiseres] overtreden norm in casu als een zg. Schutznorm is aan te merken, welke vraag het Hof op grond van de wetsgeschiedenis bevestigend heeft beantwoord. Ik kan in deze overwegingen geen onduidelijkheid zien. In r.o. 8c. is het Hof echter gekomen tot de beslissing, dat de onrechtmatigheid van de door [eiseres] te dezer zake gepleegde wetsovertreding wel ontbreekt jegens die collega-vervoerders welke ten opzichte van de betrokken verlader ook zelf bedoelde wetsbepaling overtreden. Maar dan is niet geheel duidelijk, gelijk onderdeel 3b m.i. terecht stelt, waarom het Hof met betrekking tot de onrechtmatigheid van de gestelde normschending de algemene usance, als waarop [eiseres] zich heeft beroepen, irrelevant heeft kunnen achten. Evenzo is mij geen goede grond kunnen blijken voor het oordeel van het Hof, dat de onrechtmatigheid van de door [eiseres] gepleegde wetsschennis alleen dan tegenover [verweerster] zou komen te vervallen, indien mocht blijken, dat [verweerster] zich tegenover [A] aan eenzelfde overtreding van de tariefregeling zou hebben schuldig gemaakt. Indien immers de usance als waarop [eiseres] zich heeft beroepen zou bestaan, zou, zoals hoger reeds gezegd, van een onderlinge voorsprong niet meer kunnen worden gesproken, maar dan ook niet van [eiseres] tegenover [verweerster] , terwijl, wanneer [verweerster] zonder het bestaan van de gestelde usance zich in het algemeen bij de berekening van haar tarieven eenzelfde afwijking als [eiseres] placht te veroorloven, evenmin van een voorsprong van [eiseres] sprake kan zijn, omdat alsdan niet gezegd kan worden, dat [eiseres] zich een voorsprong heeft verschaft ten detrimente van [verweerster] , omdat [verweerster] zich wel door de wettelijke regeling van een lagere tariefberekening heeft laten weerhouden. Onderdeel drie van het middel ware dan ook eveneens gegrond te achten.
Onderdeel vier van het middel tenslotte zal niet kunnen slagen, omdat, naar mijn oordeel, een afwijkende usance als door [eiseres] gesteld, de strekking van een wettelijke regeling op zichzelf onverlet laat. Dat deze strekking in de praktijk wordt gefrustreerd, doet aan die strekking niet af.