Beide vragen heeft het Hof bij het bestreden arrest in bevestigende zin beantwoord.
In het onderhavig geding heeft de Stad Rotterdam o.m. bestreden, dat de litigieuze tank een gebouw zou zijn in de zin van art. 1405 B.W., omdat, aldus de Stad Rotterdam, de tank verplaatsbaar was. Dienaangaande heeft het Hof in r.o. 4b overwogen ‘’dat dit echter niet houdbaar is, nu door de voortschrijding der techniek zelfs huizen in hun geheel, die toch stellig als gebouw in de zin van art. 1405 B.W. dienen te worden aangemerkt, kunnen worden verplaatst’’.
Tegen dit oordeel van het Hof is
het eerste onderdeel van het eerste cassatiemiddelgericht, houdende primair de klacht, dat het Hof aan zijn beslissing een feitelijke omstandigheid ten grondslag heeft gelegd, die door geen der partijen in het geding was aangevoerd, en aldus is getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd, zoals die door partijen in het proces waren bepaald.
Ik meen dat hier uit het oog wordt verloren, dat het Hof in zijn gewraakte overweging geen oordeel heeft gegeven over de door partijen omstreden verplaatsbaarheid van de tank. Het Hof heeft immers in die overweging slechts het begrip verplaatsbaarheid geëcarteerd als criterium bij de beoordeling van de vraag of de tank kan worden aangemerkt als een gebouw in de zin van art. 1405 B.W. en wel op grond van de voze inhoud van het betreffend begrip. Het Hof heeft immers niet meer of minder gezegd, dan dat, naar het Hof uit eigen wetenschap bekend is over de voortschrijding der techniek, wel alles verplaatsbaar kan heten, zelfs huizen, die toch stellig als gebouw in de zin van art. 1405 B.W. dienen te worden aangemerkt. Het Hof heeft dan ook op de bestreden overweging doen volgen ‘’dat naar het oordeel van het Hof onder gebouw in de zin van voormeld artikel dient te worden verstaan een kunstmatig door bouwing gevormd en met de grond verbonden werk’’ (Asser-Rutten III, 2 (1968), bldz. 510).
Aldus is de aangevallen overweging van het Hof alleszins duidelijk en ter weerlegging van de stelling van de Stad Rotterdam doeltreffend.
Met betrekking tot art. 562 B.W.: ‘’Onroerende zaken zijn: 1e. Gronderven en hetgeen daarop gebouwd is’’, valt bij Asser-Beekhuis, Algemeen Deel, (1957) bldz. 58 te lezen:
‘’In vele wetten en bij vele schrijvers wordt het criterium, of een zaak roerend of onroerend is, gezocht in de mogelijkheid om haar met behoud van hare zelfstandigheid te verplaatsen. In die zin ook art. 565. Voor het huidige recht is deze omschrijving minder juist. Zo wijst Van Meeuwen (Beschouwingen over de artt. 562–564 B.W., diss. Leiden 1864, bldz. 5 e.v.) erop, dat vele onroerende goederen (men denke aan de zaken opgesomd in art. 563) wel degelijk voor verplaatsing vatbaar zijn, terwijl daarentegen roerende goederen als losstaande loodsen en stellages zonder tijdelijke verandering van vorm niet kunnen worden verplaatst. Zie Hof Amsterdam 31 maart 1937, N.J. ‘37, 959. Men doet daarom beter vast te stellen, wat onroerend is; al het overige is roerend. Het kenmerk is alsdan, dat de zaak zij: òf de grond zelf, òf zodanig met de grond verbonden, dat zij in practische zin daarmee één geheel vormt.’’
Het vorenstaande kan, naar mijn oordeel, ook gelden bij de bepaling van ‘’gebouw’’ in de zin van art. 1405 B.W.. Het Hof heeft daarvan in het bestreden arrest blijk gegeven.
Het tweede onderdeelvan het eerste middel van cassatie is gericht tegen het oordeel van het Hof ‘’dat er geen twijfel over bestaat dat de tank kunstmatig door bouwing is gevormd’’ en stelt, dat dit oordeel onduidelijk is. Ik geloof, dat dit onderdeel van het middel goede grond mist.
Met betrekking tot de bouw van de litigieuze tank is, voor zover ik uit de stukken heb kunnen opmaken, van de zijde van de Stad Rotterdam niet anders aangevoerd dan dat die tank was geconstrueerd uit stalen platen, die op en aan elkaar gelast waren, dat men het aan elkaar lassen van metalen platen geen ‘’bouwing’’ kan noemen en dat een metalen constructie als de onderhavige tank volgens de gepubliceerde rechtspraak nog niet onder het begrip gebouw is gebracht. Wanneer ik nu in aanmerking neem, dat het, zoals het Hof in r.o. 2 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, hier betreft een tank, cylinder- of trommelvormig met een diameter van ca. 45 meter, een hoogte van circa 12,5 meter, een eigen gewicht (zonder de heaters) van circa 400 ton en een inhoud van circa 20.000 m³, die, naar ik meen te mogen aannemen, ter plaatse is geconstrueerd uit op en aan elkaar gelaste stalen platen, dan kan men, naar mij voorkomt, niet anders dan met het Hof van oordeel zijn, dat er geen twijfel over bestaat dat de tank kunstmatig door bouwing is gevormd. Ik meen, dat het door de Hoge Raad in het arrest van 12 maart 1874 (W. 3700) geformuleerd criterium: gebouw in de zin van art. 1405 B.W. is ‘’al wat door bouwing wordt gevormd’’ te dezen bepaald geen geweld wordt aangedaan. Het materiaal waarmede en de wijze waarop wordt gebouwd zijn niet van doorslaggevende betekenis. Diephuis XI (1888), bldz. 110, ad art. 1405:
‘’De wet spreekt in het algemeen van een gebouw, zonder aanleiding te geven tot onderscheiding, hetzij naar zijnen aard, hetzij naar de bouwstoffen, waaruit het is zamengesteld’’.
Het derde onderdeelvan het eerste cassatiemiddel bestrijdt, naar mijn mening, vruchteloos een feitelijk oordeel van het Hof. Met betrekking tot de eis dat de tank met de grond verbonden moet zijn, wil hij kunnen worden aangemerkt als een gebouw in de zin van art. 1405, is het Hof na een vaststelling van de feitelijke situatie tot het oordeel gekomen, dat ‘’de litigieuze tank gefundeerd is op het gronderf en dus ook voldoet aan het hierboven vermelde vereiste van het met de grond verbonden zijn’’.
Dit, overigens feitelijk, oordeel van het Hof lijkt mij juist. Er is hier niet, zoals het onderdeel van het middel het wil doen voorkomen, sprake van een enkel op de grond geplaatst zijn van de tank (die even zo goed elders geplaatst had kunnen zijn), doch wel degelijk van een fundamentele voorziening in de grond, die als een geheel met de tank — aansluitend op zijn kegelvormige bodem — de grondgebondenheid van de tank ter plaatse markeerde.
Een in de grond verankerd zijn van de tank lijkt mij niet noodzakelijk om hem als gebouw in de zin van art. 1405 te kunnen aanmerken. Voldoende is, dat de tank in practische zin met de grond één geheel vormt (Asser-Beekhuis t.a.p.). Dit lijkt mij hier het geval.