Verzoekster tot cassatie (Kroonenberg) heeft aan de Kantonrechter verzocht op de voet van art. 1632 a B.W. wijziging te brengen in de huurprijs van door haar aan verweerster (Iberia) verhuurde bedrijfsruimte. De Kantonrechter heeft evenwel dit verzoek afgewezen, aangezien hier (kort gezegd) niet van bedrijfsruimte in de zin van de betrokken wettelijke regeling (videte het bij de Wet van 28 jan. 1971, S 44, ingevoerde art. 1624 e.v. B.W.) sprake zou zijn, welke beschikking door de Rechtbank met verbetering van grond is bekrachtigd.
In haar verzoekschrift tot cassatie klaagt Kroonenberg in onderdeel 1 van haar (enige) cassatiemiddel erover, dat de Rechtbank aldus art. 1624 B.W. zou hebben geschonden enz. doordien zij het betrokken bedrijf ten onrechte niet zou hebben gerubriceerd onder een der in lid 2 van dat artikel genoemde categorieën: kleinhandelsbedrijf, ambachtsbedrijf of afhaal en besteldienst. Het komt mij voor, dat het middel faalt, omdat de Rechtbank geredelijk aan de hand van hetgeen zij heeft vastgesteld tot de slotsom is kunnen komen, dat het betrokken bedrijf niet valt onder de door de wetgever bedoelde type bedrijven. De Rechtbank heeft nl. vastgesteld, dat het gaat om een door een luchtvaartmaatschappij uitgeoefend passagebedrijf, d.w.z. dat in een voor het publiek toegankelijke ruimte van het gehuurde vliegtuigbiljetten worden verkocht, c.q. gewijzigd of geannuleerd en informatie over reismogelijkheden wordt verstrekt. Dat de wetgever een dergelijke business niet in art. 1624 heeft bedoeld te omvatten kan m.i. behalve uit de bewoordingen, welke zullen zijn afgestemd op het algemeen spraakgebruik, veilig worden afgeleid uit de wetsgeschiedenis. Minister Polak verklaarde nl. in de Tweede Kamer (H.1970/71, blz. 84) het volgende: “De nieuwe omschrijving van bedrijfsruimte is ... met instemming begroet, maar toch zijn er vragen gesteld als: moet die omschrijving niet ruimer zijn en wat valt er precies onder ? Precies durf ik het ook niet te zeggen; speciaal is gevraagd of reisbureaus en kleine filialen van een bank eronder vallen. In de M.v.A. heb ik gezegd, dat ernaar is gestreefd de definitie te beperken tot wat ieder op het oog had: tot het noodzakelijke. Uitbreiding tot reisbureaus lijkt mij niet nodig, omdat plaatsgebondenheid daarbij nauwelijks een rol speelt. Men gaat naar een dergelijk bureau, omdat men dat reisbureau kent of omdat de naam aanspreekt, maar men gaat niet juist naar een bepaald bureau om de plaats van vestiging. De kleine filialen van een bank lijken mij niet veel bescherming nodig te hebben. Banken zullen er in het algemeen wel in slagen om panden, waarin zij een bijkantoor willen hebben, in handen te krijgen enz.” Mij dunkt, als nu dit type bedrijven reeds niet meer past bij de categorie welke art. 1624 B.W. e.v. zoekt te beschermen (aldus ook Middag-van Muiden, Nieuw Huurrecht bedrijfsruimte, 1971, blz. 62), dan zullen toch zeker agentschappen van (landelijke) luchtvaartondernemingen daar buiten moeten blijven. Het gaat hier immers, zoals de Rechtbank vaststelt, in die vestiging slechts om in vergelijking met de eigenlijke taak (vervoer) ondergeschikte nevenwerkzaamheden ten behoeve van het publiek: er worden biljetten verkocht, gewijzigd, geannuleerd en er wordt informatie verstrekt. De kennelijke strekking van deze vermelding is om te doen uitkomen, dat een dergelijke vorm van dienstverlening niet sterk gebonden is aan een bepaald pand, zoals dat bijv. wèl het geval is met een groentewinkel, een cafébedrijf, een loodgieterswerkplaats of een kleine drukkerij. Vgl. omtrent het doel der regeling M.v.T. Bijl. H 2e K. 1966/67, p. 6. Ook hier geldt, dat het althans in vergelijking met deze laatste bedrijven, voor een dergelijke grote luchtvaartmaatschappij betrekkelijk gemakkelijk zal zijn om elders in Amsterdam-centrum in een drukke straat wederom een “agency” te vestigen. En de gevolgen van een verplaatsing zullen, naar men mag aannemen, doorgaans aanzienlijk minder ingrijpend zijn: Geen onoverkomelijk grote inrichtingskosten. Geen klantenverlies. M.a.w. de continuiteit van het bedrijf, de economische positie van de huurder, welke de wet beoogt te beschermen, loopt niet of minder gevaar. Het is duidelijk, dat in deze voorstelling (het gaat hier om een luchtvervoersbedrijf, dat ten behoeve van het publiek in het centrum van Amsterdam enige extra-service ten behoeve van het publiek verleent) ook de door Kroonenberg gemaakte rubricering onder afhaal en besteldienst (bezorgen en afhalen van vervoerde resp. te vervoeren goederen; het vervoerbedrijf als zodanig heeft men er opzettelijk buiten gehouden, R) niet opgaat. En van een ambachtsbedrijf is uiteraard helemaal niet sprake.
In onderdeel 2 van het middel wordt onder verwijzing naar de diensten, welke het publiek worden aangeboden, waarbij ook nog werd gesteld, dat er “goederen” geleverd worden, nl. passagebiljetten, kofferlabels, alsmede tassen, koffertjes enz., welke doorgaans de naam van de luchtvaartmaatschappij dragen (“merchandising”), getracht aan te tonen, dat de Rechtbank ten onrechte deze diensten als ondergeschikt zou hebben afgedaan. Het komt mij voor, dat de Rechtbank gegeven haar m.i. legitieme kijk op de aard van dit bedrijf deze diensten niettemin als van secundaire aard heeft kunnen beschouwen en hierin niet heeft hoeven te zien een “kleinhandel”“ in de gebruikelijke zin van het woord.
Tenslotte merk ik nog op, dat Iberia in haar verweerschrift ook een aantal argumenten heeft aangevoerd tegen de door Kroonenberg in haar verzoekschrift vervatte stellingen. Ik kan mij daarmee geheel verenigen en moge mitsdien ter voorkoming van doublures volstaan met verwijzing daarnaar. Ook treft Uw Raad daar de vermelding aan van de relevante literatuur (ik noem hier nog J.A.de Mol, Huurrecht 1977, p. 194 e.v.) en jurisprudentie.
Het middel niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep. Kroonenberg ware te veroordelen in de kosten op deze voorziening gevallen.