In deze zaak waarin het Hof in appel requirant heeft veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf mitsgaders ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van twee jaar terzake van, kort gezegd (1) uitlokking van valse aangifte; (2) als automobilist rijden met te hoog alcoholpromillage, tegen welk arrest hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, is namens hem één middel in cassatie voorgesteld. Ook de P.G. bij het Hof heeft cassatie ingesteld tegen het arrest, en heeft eveneens één middel voorgesteld.
Wat het middel van de eerstgenoemde requirant betreft: Hierin wordt erover geklaagd, dat niet blijkt uit de in het dossier aanwezige zittingsprocessen-verbaal van Hof en Rechtbank van voorlezing, resp. mededeling van korte inhoud, van enkele politie-processen-verbaal en een rapport welke voor het bewijs hebben gediend.
Dit middel lijkt terecht voorgesteld, want het is mij gebleken, dat het zittingsproces-verbaal (van de Rechtbank van 3 augustus 1976) waarin wèl wordt gerept van mededeling van de korte inhoud van bedoelde stukken door de Griffie van het Hof abusievelijk niet was meegezonden. Weliswaar is het op mijn verzoek nagezonden, doch het komt mij voor, dat in dit stadium, nu de raadsman zijn middel al heeft ingediend en de zitting van Uw Raad (op 28 juni jl.) al geweest is bezwaarlijk meer acht geslagen kan worden op dit proces-verbaal (vgl. H.R. 26 okt. 1976, N.J. 1977, nr. 93), zodat het thans geacht moet worden überhaupt niet aanwezig te zijn geweest, en in elk geval van voorlezing enz. derhalve niet blijkt. Een alternatieve oplossing zou nog kunnen zijn, dat Uw Raad de zaak aanhoudt, en de raadsman alsnog gelegenheid geeft, na kennisname van het destijds ontbrekende stuk bij pleidooi eventuele (nieuwe) middelen voor te stellen. In casu zie ik echter niet zoveel voordeel voor een dergelijke uitweg, hetgeen uit het navolgende duidelijk zal worden.
De Heer P.G. klaagt erover, dat het Hof de dagvaarding (parket-no. 274/74/I) nietig heeft verklaard ten aanzien van het sub II telastegelegde op grond dat de telastelegging niet zou vermelden de tijd en de plaats van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren. Ik neem aan, dat waar de Heer requirant verder geen bezwaren tegen het arrest aanvoert, het cassatieberoep ook uitsluitend op deze beslissing in het arrest betrekking heeft.
Ik meen dat ook dit middel opgaat. Inderdaad ben ik met Z.E.G.A. van mening, dat zich deze telastelegging niet anders laat lezen dan dat het gewoontemaken heeft plaats gehad op de dagen waarop de diverse in de telastelegging vermelde transacties hebben plaats gevonden, welke wèl qua plaats en tijd zijn aangeduid.
Toen en daar heeft het gewoontemaken zich gemanifesteerd en daarmee hebben wij hier te maken. De telastelegging zegt ook, dat het gewoontemaken enz. “hierin” (in deze qua plaats en tijd aangeduide transacties) bestond. M.I. heeft het O.M. de keuze om tijd en plaats te “koppelen” òf rechtstreeks in de vorm van het noemen van een bepaalde periode aan het “gewoonte maken” (voorbeeld H.R. 17 mei 1915, W. 9828 en 15 febr. 1943, N.J. 1943, no. 320) òf aan de “meerdere” en door gewoonte verstrengelde handelingen waaruit het gewoonte maken blijkt (
in casu; zie echter ook: H.R. 27 juli 1895, W. 6711) òf aan beide apart (doch wel elkaar “dekkend”). Zie verder nog over het thema “gewoonte maken” Noyon-Langemeijer, zevende druk, II, pp. 724 en 763; III, p. 1350, alsmede een conclusie van het O.M. vóór H.R. 27 jan. 1970, N.J. 1970 no. 322.
De middelen van beide requiranten aannemelijk achtend concludeer ik, dat Uw Raad het arrest waarvan beroep zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Hof te ’s-Hertogenbosch teneinde haar op het bestaande beroep en met inachtneming van ’s Raads arrest opnieuw te berechten en af te doen.