Conclusie
eerstegeen grief bevat en slechts een inleiding vormt tot de volgende.
tweedeonderdeel mist naar mijn mening feitelijke grondslag voor zover het aan het hof verwijt, bij de beantwoording van de vraag of [B] ([verweerder]) zich jegens [A] ([eiser]) heeft schuldig gemaakt aan een onrechtmatige daad, van
beslissendebetekenis te hebben geacht of het spel dat die jongens (tezamen met de drie of vier overige jongens) speelden, bij voorbaat een gevaarlijk karakter had. Beslissend voor het hof waren m.i. de door de appelrechter onderschreven feitelijke oordelen van de rechtbank, (1) dat
niet is geblekendat [B] zich bij het schermen met [A] heeft schuldig gemaakt aan een gedraging, welke viel buiten de regels van het spel of welke abnormaal gevaarlijk was en (2) dat
niet is komen vast te staandat het hier een spel betrof waarvan het gevaarlijk karakter bij voorbaat vaststond. Het onder (1) weergegeven oordeel is in hoger beroep niet bestreden; er is in appel slechts opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank inzake de gevaarlijkheid van het spel en, in samenhang daarmee, inzake de onrechtmatigheid van [B]'s gedragingen. De kern van 's Hofs beslissing, zoals ik die meen te zien, is dat omtrent het een en het ander te weinig vaststaand feitenmateriaal voorhanden is, en op deze feitelijke onzekerheden is de vordering zowel bij de rechtbank als bij het hof stukgelopen. De eerste appelgrief is, in de door het hof daaraan gegeven en in cassatie niet voor toetsing vatbare uitlegging, van beperkte strekking en behelst slechts een in algemene termen vervatte stelling omtrent het criterium van gevaarlijkheid (van een spel) en van daarop gebaseerde onrechtmatigheid. Het hof heeft volstaan, en kon naar mijn mening zonder schending van enige rechtsregel volstaan, met dit criterium — neerkomende op een soort ‘’Erfolgshaftung’’ — te verwerpen door te overwegen, dat uit het enkele feit dat zich bij een spel een ernstig ongeval voordoet, nog niet volgt dat dat spel gevaarlijk is. Aldus heeft het hof, dunkt me, mede tot uiting gebracht dat onjuist is eisers stelling, dat [B] onrechtmatig heeft gehandeld door zodanig onzorgvuldig met zijn stok te manipuleren dat die [A]' oog heeft getroffen. Er staat immers omtrent de wijze van manipuleren door [B] slechts vast, dat hij — evenals [A] — een stok of tak in de hand hield, dat beide jongens tegenover elkaar stonden en met elkaar aan het schermen waren en dat daarbij de tak die [B] in de hand hield, is terecht gekomen in het oog van [A]. Dit feitelijk geraamte laat uiteenlopende wijzen van invulling met nadere bijzonderheden, die van wezenlijk belang zijn voor de beoordeling van [B]'s gedragingen, toe. Het kan zijn dat [B] onzorgvuldig of verwijtbaar heeft gemanipuleerd, maar het is evenmin uitgesloten dat niet hem maar [A] een dergelijk verwijt treft, of dat het ervoor — gelijk het hof, op basis van eliminatie van die beide alternatieven, overweegt — moet worden gehouden dat [A] het slachtoffer van een ongelukkig toeval is geworden. [B]'s manipuleren — wat dat ook precies ingehouden moge hebben — is wel conditio sine qua non voor het ongeval geweest, maar dat is nog niet voldoende om onrechtmatigheid en schuld bij [B] aanwezig te achten. Het hof heeft m.i., anders dan onderdeel 2 onderstelt, wel terdege van betekenis geacht of [B] jegens [A] onzorgvuldig heeft gehandeld door de wijze waarop hij ([B]) zijn stok of tak hanteerde.
voorzienbare) mogelijkheid van het zich voordoen van dergelijke ongevallen, van het deelnemen aan het spel hadden te onthouden (vgl. Köster, geciteerd door Schut, Ars Aequi 1968, p. 133). Het Hof heeft dan ook niet miskend hetgeen het onderdeel aan het hof verwijt te hebben miskend.
‘’slechts(spatiëring, F.) is gebleken van een gedraging van [B] als voormeld’’ en op die grond te oordelen dat bedoelde gedraging niet valt aan te merken als een onrechtmatige daad. Daarbij was het hof niet gehouden alle in de toelichting op de eerste appelgrief aangevoerde stellingen van partij [eiser] stuk voor stuk te bespreken en te weerleggen.
vijfde onderdeelis naar mijn mening tevergeefs voorgedragen. Het door het hof overgenomen oordeel van de rechtbank dat de takken niet moeten worden gezien als gevaarlijke middelen welke bij het spel werden gebruikt, is m.i. feitelijk en aan toetsing in cassatie onttrokken. Het hof heeft daaromtrent tot uiting gebracht dat bewerking van de stokken ertoe had
kunnenleiden dat het wel gevaarlijke middelen werden.
Sub-onderdeel aontbeert naar mijn mening feitelijke grondslag omdat het miskent, dat het hof niet heeft beslist dat, in het algemeen genomen, ‘’onbewerkte’’ takken of stokken niet gevaarlijk zijn, doch slechts, gelijk gezegd, dat in het onderhavige geval die voorwerpen niet gevaarlijk waren;
sub-onderdeel bstelt een motiveringseis die de wet niet kent, en
sub-onderdeel cverliest uit het oog dat het hof klaarblijkelijk heeft gedoeld op een bewerking — ook door de rechtbank bedoeld — die de functie van de stokken als afweermiddel zou hebben verbeterd en daarmee de gevaarlijkheid ervan zou hebben in het leven geroepen.