Conclusie
welbewustprijsgeven van een recht door iemand bij wie kennis van dat recht aanwezig was (H.R. 10 februari 1967, N.J. 1967, 212), is in de onderhavige zaak geen sprake, nu uit de gedingstukken niets blijkt van zodanige kennis en welbewustheid bij [A] en evenmin van een zodanig prijsgeven door [verweerders] . Heeft dan misschien [A] , zonder dat hij zijn rechten uit art. 61-oud Ow kende, "nochtans door zijn gedragingen bij de wederpartij het vertrouwen gewekt dat hij dat recht prijsgeeft" (H.R.- 1967 voornoemd)? Het Hof, als feitenrechter de gedingstukken uitleggende, heeft vastgesteld dat de Gemeente in dit verband uitsluitend een beroep heeft gedaan op het continueren door [A] van de huurovereenkomst ook na 25 december 1967 - dus na het verstrijken van de tien jarentermijn van art. 61-oud Ow - en op zijn stilzitten (d.w.z. het zich niet op een terugvorderingsrecht beroepen) tot zijn overlijden op 11 maart 1970. Uitgaande van de premisse dat het Hof, oordelende dat deze omstandigheid een beroep op rechtsverwerking niet rechtvaardigt, aldus
nieteen aan de feitenrechter voorbehouden beslissing, verweven met een waardering van de feitelijke aspecten van het geval, heeft gegeven, meen ik dat dat oordeel van het Hof niet met enige rechtsregel in strijd is. Het enkele stilzitten van A is onvoldoende basis voor een beroep op rechts- verwerking door B; vereist is minstens dat het stilzitten plaats vond onder omstandigheden die maakten, dat dat stilzitten het karakter van een nalatigheid, een verzuim, kreeg - anders gezegd: stilzitten terwijl in actie komen plicht was. Welnu, zulke omstandigheden zijn in dit geding gesteld noch gebleken. Het continueren van de huur kan immers als zodanig niet gelden, nu daarin, voor zover met betrekking tot het rechtsverwerkingsvraagstuk van belang, niet meer kan worden gezien dan een nog niet aangrijpen van een op de wet steunende mogelijkheid tot eigendomsverkrijging, d. w. z. .... een stilzitten. De opvatting dat rechtsverwerking slechts kan worden voorkomen door een wilsverklaring waarin het recht duidelijk wordt gesteld en gehandhaafd, vindt geen steun in enige rechtsregel (H.R. 1 juli 1977, N.J. 1978, 74 m.n. G.J.s.).
negatief belang, d.w.z. van door de Gemeente ondervonden nadeel als gevolg van een doen of nalaten door de Gemeente. De Gemeente moet hebben
voortgebouwdin vertrouwen op de door de wederpartij opgewekte schijn van afstand van recht of rechtsverwerking, en door dat voortbouwen nadeel hebben ondervonden. Vergelijke de arresten van 12 mei 1972, N.J. 1973, 53 (m.b.t. onderdeel 4 van het principale beroep) m.n. K.W. (sub 4); 22 februari 1974, N.J. 1975, 381; 27 juni 1975, N.J. 1976, 128, alsmede de in de N.J. door G.J. Scholten geannoteerde arresten van 10 februari 1967, N.J. 1967, 212 (reeds genoemd); 29 november 1974, N.J. 1975, 211. Ars Aequi XXIV p. 413 m.n. W.C.L. van der Grinten; 5 december 1975, N.J. 1976, 223, Ars Aequi XXIV p. 281 m.n. J.M. van Dunne; 5 november 1976, N.J. 1977, 182; en 1 juli 1977, N.J. 1978, 74 (voornoemd). Zie voorts Houwing, preadvies Cand.- Notarissen 1968 en Positief en negatief belang bij rechtsschijn, W.P.N.R. 3868 tot en met 3872 (Geschriften p. 103), en de litteratuur vermeld in de conclusie van mijn ambtgenoot Ten Kate en in de noot van G.J. Scholten onder het arrest van 5 november 1976. Scholten schrijft - samenvattend - dat er nooit rechtsverwerking is als er geen nadeel is (hierover ook: Y.G. Prins-Blei Weissmann, Tijdschrift voor privaatrecht 1977 nr. 1, p. 100 e.v.). Weliswaar is door de geëerde pleiter voor de Gemeente aangevoerd dat de ont-eigenaar er steeds nadeel van zal ondervinden indien zijn wederpartij talmt met het geldend maken van aanspraken uit art. 61-oud Ow, maar dat betoog is naar mijn mening reeds daarom niet concludent omdat het er, blijkens het eerder door mij opgemerkte, bij de rechtsverwerking om gaat of degene die zich daarop beroept, iets heeft gedaan of nagelaten en daardoor nadeel heeft ondervonden. Omtrent zodanig doen of nalaten - en omtrent bedoeld causaal verband - is niets concreets gesteld of gebleken. Volledigheidshalve merk ik op dat het door de Gemeente gedane beroep op het "continu" stijgen van de onroerend goed-prijzen, voorzover al juist en ter zake dienende, een feitelijke stelling is die niet met vrucht voor het eerst in cassatie kan worden opgeworpen.
wettelijketermijn. Blijkens r.o. 7 laat het Hof uitdrukkelijk de mogelijkheid open dat feiten worden gesteld die in een bepaald geval tot het oordeel nopen, dat de vordering zodra mogelijk, althans zeer spoedig nadat de tien jaren zijn verstreken, moet worden ingesteld. Maar - gelijk gezegd - zodanige feiten waren naar 's Hofs oordeel, in deze zaak niet gesteld. Daarop loopt ook een - mogelijkerwijze in het onderdeel te lezen - beroep op beperkende werking van de goede trouw (vgl. Abas, in zijn dissertatie Beperkende werking van de goede trouw, 1972, en in Hofmann-Abas I-2, 1977, p. 195 e.v. ) vast, al aangenomen dat de uitoefening van een niet op een overeenkomst maar op een wetsbepaling als art. 61 steunende aanspraak eveneens vatbaar is voor beperking door de goede trouw.
materielewerkzaamheid op of aan de onteigende grond of het complex....." Polak wijst er op dat de Hoge Raad - anders dan het Hof in het arrest a quo - heeft geoordeeld, dat de aan de "materiele" werkzaamheden voorafgaande "voorbereidende" werkzaamheden
nietvallen onder "het werk waartoe werd onteigend".
dezeeis kunnen worden gezegd, dat, indien met "het werk" niet binnen de wettelijke termijn is aangevangen, met de onteigening van juist
ditperceel nog had behoren te zijn gewacht, m.a.w. dat
dezeonteigening voortijdig is geschied - hetgeen altijd de strekking van art. 61 is geweest. Laat men de hier bedoelde eis van connectie tussen "werk" en bestemming niet gelden - en neemt men genoegen met de veel ruimere eis van "realisering van het plan Buitenveldert" of "de aanleg van de Tuinstad Buitenveldert", gelijk de Gemeente wil - dan komt men tot het irrationele resultaat dat, wanneer ook maar ergens in het voor die tuinstad bestemde gebied van niet minder dan ca 450 ha enige materiële, concrete werkzaamheid ter realisering van de aanleg van die tuinstad (of van het plan Buitenveldert) is verricht, reeds daarmee zou zijn begonnen met "het werk" waartoe alle in dat gebied - waar dan ook - gelegen percelen zijn onteigend. Tot toepassing van art. 61 zou het dan zelden of nooit kunnen komen, hetgeen niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest. Het "werk" kan niet los gezien worden van de realisering van de concrete bestemming die aan het onteigende perceel is gegeven.
werk als waarvoor ook de onteigening geschiedt(vgl. H.R. 23 november 1960, N.J. 1961, 135, en 13 oktober 1965, N.J. 1966, 1). Het is bij de toepassing van deze regel dat meermalen aan de orde is gekomen wat moet worden verstaan onder het werk waarvoor de onteigening is geschied. Ik vermeld enkele beslissingen: Een uitbreidingsplan is als zodanig niet een plan van werken welke de onteigenende gemeente zal uitvoeren, doch vormt enkel een samenstel van regels welke door een ieder, die binnen het door het uitbreidingsplan bestreken gebied bouwwerken wil aanleggen, in acht genomen moet worden (H.R. 23 november 1960 voornoemd; H.R. 13 december 1961, N.J. 1962, 67; H.R. 13 oktober 1965 voornoemd; H.R. 13 maart 1968, N.J. 1968, 245, m.n. N.J. Polak; Bakhoven, W.P.N.R. 4803 p. 106 rechts; Telders nr. 307); De omstandigheid dat een bepaald perceel wordt onteigend teneinde het uitbreidingsplan te kunnen uitvoeren, brengt mee dat als het werk waarvoor onteigend wordt valt aan te merken het totstandbrengen van de bebouwing van het te onteigenen perceel ter verwezenlijking van de daaraan in het uitbreidingsplan gegeven bestemming (H.R. 23 november 1960 meergenoemd); De omstandigheid dat in het desbetreffende raadsbesluit de onteigening van een bepaald perceel (A) is aangeduid als strekkende ter verwezenlijking van een uitbreidingsplan, sluit niet in dat zekere werkzaamheden die dezelfde strekking hebben en op andere percelen (B) zijn verricht, hebben plaats gehad ten behoeve van het werk waartoe eerstgenoemd perceel (A) onteigend wordt (H.R. 24 februari 1965, N.J. 1965, 114, m.n. N.J. Polak; vgl. H.R. 26 juni 1963, N.J. 1963, 476); Ontsluitingswerkzaamheden ten behoeve van de in een uitbreidingsplan gelegen gronden houden op zichzelf beschouwd - afgezien van bijzondere gevallen - generlei verband met de aanleg van enig bepaald werk op enig afzonderlijk perceel (H.R. 23 november 1960, en 24 februari 1965, eerdergemeld; H.R. 7 juni 1961, N.J. 1961, 432). Aldus blijkt telkens dat het werk waarvoor onteigend wordt, niet zonder meer mag worden vereenzelvigd met het realiseren van het uitbreidings- of bestemmingsplan, en dat de bestemming van het onteigende mede bepaalt wat onder dat werk moet worden verstaan. Nu is het natuurlijk waar, gelijk de geëerde pleiter voor de Gemeente heeft opgemerkt, dat het in al deze arresten ging om een andere kwestie, nl. de toepassing van art. 40 0w, dus om de bepaling van de werkelijke waarde van het onteigende. Volgens bedoelde "regel van onteigeningsrecht" dient daarbij te worden geëlimineerd de invloed van werkzaamheden, door de overheid verricht in het kader van het werk waartoe onteigend wordt. De ratio van die regel is dan, dat de onteigende partij daarvan niet behoort te profiteren of nadeel te lijden. Dat is schijnbaar een geheel andere ratio dan die van art. 61, waarbij het gaat om bescherming van de onteigende tegen (nadeel als gevolg van) onnodige of voortijdige onteigening. Toch meen ik een zekere overeenstemming te mogen signaleren. Beperk ik mij, wat art. 40 betreft, tot het elimineren van nadelige invloeden, dan gaat het zowel daar als bij art. 61 om bescherming van de onteigende tegen nadelige beïnvloeding van zijn positie als (voormalig) eigenaar door de overheid via het "voortijdig" verrichten van werkzaamheden of het "voortijdig" onteigenen. De overheid "mag" noch materieel, nl. door te gaan werken, noch formeel, nl. door te vroeg te onteigenen, op de zaken vooruitlopen. Als deze nevenschikking niet te gewaagd is, levert de cassatierechtspraak nopens art. 40 0w, door mij aangehaald, onmiskenbaar argumentatie ten faveure van het door [verweerders] in dit geding ingenomen standpunt met betrekking tot art. 61 Ow op. Al met al houd ik
onderdeel 2voor ongegrond.
teruggavevan
deschadeloosstelling - derhalve: van de destijds ontvangen schadeloosstelling - en niet om het "geven" van "(een) schadeloosstelling". De wetstekst indiceert dan ook een
restitutio in integrum, een herstel in de vorige toestand, juist als bij een nietige koopovereenkomst: teruggave van de gekochte zaak tegen teruggave van de ontvangen prijs. Het geval doet dan ook denken aan een toepassing van de condictio indebiti: het ongedaan maken, terugdraaien, van de onteigening - gedacht als gedwongen verkoop - kan worden gezien als het toekennen aan partijen van een condictio indebiti jegens elkander, en die strekt primair niet tot teruggave van ontvangen waarde maar tot teruggave van het destijds (onverschuldigd) betaalde object in natura (Asser-Rutten III, 1975, p. 28; Hofmann-Drion-Wiersma, 1959, p. 20 e.v. ; Royer, prae-advies Broed.- Notarissen 1967, p. 61; H.R. 3 november 1961, N.J. 1962, 55 m.n. J.H.B.). Wat het middel, vanuit deze optiek, beoogt is aan de gemeentelijke onteigenaar niet een vordering uit onverschuldigde betaling maar een vordering uit ongegronde verrijking toe te kennen: de huidige waarde van het onteigende, die hoger is dan het destijds daarvoor ontvangen bedrag, zou moeten worden teruggegeven. Dat de onteigende, die het onteigende perceel terugkrijgt tegen betaling van niet meer dan het ca 20 jaren tevoren ontvangen nominale bedrag aan guldens, wordt verrijkt - alleen al door de geldontwaarding - valt niet te betwijfelen. Maar is die verrijking "ongegrond"? Het ten onzent voor alle geldschulden aangehangen en aan art. 2 Muntwet 1948 en art. 1793 B.W. ten grondslag liggende nominaliteitsbeginsel - "gulden is gulden" - vormt naar mijn mening reeds een toereikende grondslag voor de als gevolg van geldontwaarding ingetreden verrijking van de onteigende partij (vgl. Asser-Rutten II, 1975, p. 246-247, en Asser-Rutten I, 1973, P. 325-326; Royer, o.c. p. 30; H.R. 3 november 1961, voornoemd). Het risico van geldontwaarding is naar positief Nederlands recht voor de crediteur van de geldschuld, in casu de Gemeente. Dit geldt m.i. ook voor een verbintenis uit de wet als de onderhavige, ook al kan daarbij de crediteur zich, anders dan in geval van een overeenkomst, niet met een afwijkend beding tegen dat risico wapenen. Als tweede reden om de "verrijking" van de onteigende partij niet ongegrond te achten, noem ik de strekking van art. 61: bescherming van de onteigende partij tegen onnodige en voortijdige onteigening; vergelijke de reeds genoemde conclusie van Minkenhof voor H.R. 3 december 1965, N.J. 1966, 161. De onteigenaar, die door de onteigening en de daarin besloten "belegging" in onroerend goed het risico van geldontwaarding heeft afgewenteld op de onteigende partij, behoort in geval van toepassing van art. 61 Ow niet te blijven profiteren van de hem daardoor toegevallen voordelen (in dezelfde zin het vonnis van de Rechtbank in deze zaak, zie r.o. 5). Zo bezien resulteert die toepassing niet in een ongegronde "verrijking" van de onteigende, maar in het ongedaan maken van een achteraf als ongegrond te kwalificeren "verrijking" van de onteigenende partij.
ongedaan maken van de onteigening, gelijk N.J. Polak schrijft in zijn noot onder voornoemd arrest van 1965, met een verwijzing naar H.R. 3 december 1924, N.J. 1925, 267. Zoals door mij betoogd levert de tekst van de wet een duidelijk argument voor deze opvatting. De wetgever van 1851, voor wie het verschijnsel van geldontwaarding geen rol heeft gespeeld, hield het er in de in art. 61 bedoelde gevallen voor "dat de onderneming wordt opgegeven. De reden der onteigening is daarmede vervallen." (Boissevain, 1853, p. 147, de Memorie van Beantwoording citerend). Het aangehaalde fragment uit de M.v.T. op de 1 Woningwet 1901 wijst er op dat de wetgever teruggave van het bedrag der ontvangen schadeloosstelling heeft beoogd. Een wetssystematisch argument valt te putten uit vergelijking van art. 76, inzake onteigening bij oorlog, brand of watersnood, met art. 61-oud. Art. 76 verschaft de onteigende een voorkeursrecht met betrekking tot de verkrijging van het onteigende tegen betaling van een door deskundigen te begroten prijs. Hier is duidelijk afgeweken van art. 61 en gekozen voor betaling van de huidige waarde aan de onteigenende partij. Het tekstverschil vindt immers in de wetsgeschiedenis geen verklaring; de Commissie van Rapporteurs signaleerde in haar Verslag (Bijl. Hand. II 1851 p. 504) dat art. 76 "eenige overeenkomst heeft met art. 61" zonder dat iemand inging op het verschil. De conclusie moet naar mijn mening dan zijn dat de wetgever in art. 61
nietheeft gedacht aan een terugkopen "tegen de huidige waarde" maar van een ongedaan maken van de onteigening. Zulks klemt temeer nu ondanks het bij de wet van 27 oktober 1972 (Stb1. 578) gerealiseerde "streven om in de zgn. bijzondere Titels van de onteigeningswet zo min mogelijk voorschriften te laten staan, welke op bepaalde punten afwijken van vergelijkbare voorschriften, die zijn opgenomen in Titel I" (M.v.A. op art. 96, jo art. 61, Bijl. Hand. II 1970-1971, nr. 10590, stuk nr. 5, blz. 23 jo 22), wel de artikelen 96 en 140 zijn aangepast aan art. 61 maar art. 76 ongewijzigd is gebleven.