ECLI:NL:PHR:1978:AC6217

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 maart 1978
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
11214
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. ten Kate
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor schending van het recht op een eerlijk proces volgens het EVRM

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de Staat voor de schending van het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De eiser, een ir. die als lid van de Octrooiraad was ontslagen, heeft de Staat aansprakelijk gesteld voor de schade die hij zou hebben geleden door de onrechtmatige rechtspraak. Het ontslag vond plaats op basis van plichtsverzuim, omdat de eiser weigerde een opdracht van de Voorzitter van de Octrooiraad op te volgen. De Centrale Raad van Beroep had eerder geoordeeld dat het ontslag terecht was, en de eiser ging in cassatie tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad oordeelt dat de vordering van de eiser op basis van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek niet kan slagen, omdat de rechterlijke beslissingen in deze zaak onaantastbaar zijn geworden. De Hoge Raad verwijst naar eerdere jurisprudentie waarin is vastgesteld dat de aansprakelijkheid van de Staat voor onzorgvuldig handelen van de rechter niet kan worden ingeroepen, tenzij er sprake is van een fundamentele schending van rechtsbeginselen. De Hoge Raad concludeert dat de Centrale Raad van Beroep op juiste gronden heeft geoordeeld dat de eiser zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door de gegeven opdracht niet op te volgen. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en legt de kosten van het beroep op de eiser.

Conclusie

v.R.
Nr. 11.214
Zitting 27 januari 1978.
Mr. ten Kate.
Conclusie inzake:
Ir. [eiser]
tegen
De Staat.
Edelhoogachtbare Heren,
Bij K.B. van 21 juli 1969 no. 38 is eiser tot cassatie - hier verder te noemen: eiser - bij wege van disciplinaire maatregel ontslagen als lid van de Octrooiraad. Blijkens de bij c.v.a. overgelegde fotocopie van dit besluit is dit ontslag op grond van plichtsverzuim in de zin van art. 80 A.R.A.R. gegeven, welk plichtsverzuim zijn grond vindt in de omstandigheid dat eiser "heeft geweigerd de hem door de Voorzitter van de Octrooiraad bevoegdelijk opgedragen voorbereidingswerkzaamheden terzake van octrooiaanvragen als bedoeld in artikel 23, eerste en derde lid, van de Octrooiwet te verrichten, zelfs nadat hij daartoe een schriftelijke lastgeving van genoemde voorzitter had ontvangen". Bij klaagschrift van 22 augustus 1969 kwam eiser tegen dit besluit in beroep bij het Ambtenarengerecht te 's-Gravenhage. Zoals hij reeds in zijn voorafgaande correspondentie met de Voorzitter van de Octrooiraad had doen blijken, achtte hij de Voorzitter tot genoemde opdracht niet bevoegd, met name ook niet op grond van art. 11A van het Octrooireglement en de onderling samenhangende artt. 2 t/m 5 Reglement Industriële Eigendom, in de in 1969 geldende redactie.
Het Ambtenarengerecht oordeelde gemotiveerd hierover anders en verklaarde bij uitspraak van 9 februari 1970 het beroep ongegrond.
Bij beroepschrift van 4 maart 1970 ging eiser van deze uitspraak in appel bij de Centrale Raad van Beroep. Dit beroep had echter geen succes.
De Centrale Raad overwoog daartoe onder meer: "Naar aanleiding van deze circulaire ontwikkelde zich de correspondentie tussen eiser en de Voorzitter, in de aangevallen uitspraak aangegeven. Deze mondde uit in de daar weergegeven opdracht van 25 april 1969 en de weigering die uit te voeren, neergelegd in eisers brief van 28 april 1969.
"Tegen die opdracht heeft eiser geen beroep ingesteld. Indien als zodanig beroep het onderhavige beroep (mede) zou moeten worden beschouwd, zou het in zoverre, wegens overschrijding van de beroepstermijn, niet-ontvankelijk moeten worden geoordeeld. Maar voor dit een en ander bestaat geen reden. Mitsdien is het besluit van de Voorzitter van de Octrooiraad, dat uit die opdracht als principieel en definitief genomen bleek, in rechte onaantastbaar geworden. Eiser kon die opdracht dus zonder zich aan plichts- verzuim schuldig te maken slechts negeren indien zij onmiskenbaar van rechtswege nietig zou zijn. Hij heeft gesteld dat de Voorzitter onbevoegd zou zijn geweest tot het geven van de onderhavige opdracht. In feite heeft hij deze kwestie tot het voornaamste, zo niet enige onderwerp van het geding willen maken".
De Raad ging vervolgens op de bevoegdheidskwestie in en kwam tot de conclusie "dat een beantwoording van de bevoegdheidsvraag, zoals deze door het Ambtenarengerecht, in overeenstemming met de opvatting van gedaagde, is gegeven, zeker niet onmiskenbaar onhoudbaar is. Mede daaruit volgt naar 's Raads oordeel dat eiser zich bij het niet instellen van beroep tegen de opdracht, als vorenbedoeld, niet mocht laten Leiden door de gedachte dat die opdracht van rechtswege nietig was. Daarbij dient te worden opgemerkt dat blijkens de gedingstukken geen van eisers collega's uitvoering van die opdracht heeft geweigerd.
"Onder deze omstandigheden behoeft de Raad verder niet op de bedoelde bevoegdheidskwestie in te gaan. Hetzelfde geldt voor het antwoord op de vraag, of de inhoud dier opdracht op zich zelf meer of minder Juist was. Ook in dit opzicht is het aan de opdracht ten grondslag liggende besluit onaantastbaar geworden. Ook hier geldt, dat de inhoud der opdracht niet naar zijn aard onbestaanbaar was; in feite pleiten overigens wetshistorie en praktijk veel meer voor de redelijkheid van gedaagdes standpunt dan voor die van het standpunt van eiser".
Eiser heeft vervolgens vier maal herziening als bedoeld in art. 112 Ambtenarenwet van deze uitspraak, in de latere herzienings- verzoeken ten dele ook betreffende de op de eerdere verzoeken gegeven beschikkingen, verzocht, zij het telkens blijkens de daarop gegeven wel gemotiveerde beschikkingen te vergeefs.
Eiser heeft bij de dit geding inleidende dagvaarding op verschillende gronden doen stellen, dat de wijze van rechtdoen en de inhoud van de uitspraak en van de beschikkingen van de Centrale Raad van Beroep in deze zaak jegens hem onrechtmatig zijn. Eiser houdt voor de daaruit voor hem voortvloeiende schade de Staat aansprakelijk uit art. 1401 B.W. Hij vordert verklaring voor recht, "dat de gedaagde (waarmee bedoeld de Centrale Raad van Beroep, voor wie de Staat aansprakelijk is; t.K. ) door op te treden gelijk zij deed onrechtmatig heeft gehandeld jegens eiser" en "gedaagde (thans de Staat; t.K. ) te veroordelen aan eiser uit te betalen als schadevergoeding een door de Rechtbank naar recht en billijkheid vast te stellen bedrag".
Rechtbank en Hof wijzen deze vorderingen af. Het cassatie- beroep is thans tegen het arrest van het Hof gericht.
Het Hof heeft voor zijn beslissing tot uitgangspunt genomen het arrest van Uw Raad H.R. 3 december 1971, N. J. 1972 no. 137 (G.J.S.), A.B. 1972 no. 27 (St.), A.A. 1973 (XXII), p. 156 (P.A.S.); ook besproken door Vranken, Advocatenblad 1973, p. 564 e.v. ; Blomkwist, A.A. 1972(XXI), p. 281-288. Bij dat arrest achtte Uw Raad een vordering uit art. 1401 B.W. wegens onzorgvuldig gedrag van de (burgerlijke) rechter bij de beslissing op een geding onverenigbaar met het stelsel van rechtsmiddelen, waarmee de in het ongelijk gestelde partij tegen een in zijn nadeel uitgevallen beslissing kan opkomen. In een zodanig bewust en met zorg afgewogen stelsel, zowel voor wat betreft de terbeschikkingstelling van rechtsmiddelen als voor wat betreft de uitsluiting daarvan, moet geacht worden uitputtend te zijn voorzien in de bescherming van de belangen, die voor partijen bij de verkrijging van een Juiste beslissing zijn betrokken. Vgl. H.R. 28 oktober 1977, R. v.d. W. 1977 no. 99 betreffende het tweede onderdeel; H.R. 25 april 1975, N.J. 1975 no. 449 (W.L.H.) omtrent middel I; H.R. 8 oktober 1976, N.J. 1977 no. 284 (E.A.A.L) ; H.R. 14 juni 1974, N.J. 1974 no. 436 (Th.W.v.V.) , A.B. no. 224 (St.) ; H.R. 1 februari 1974, N.J. 1974 no. 283 (W.L.H.); H.R. 4 maart 1975, N.J. 1975 no. 241 (Th.W.v.V.) ; H.R. 24 december 1971, N.J. 1972 no. 427 (D.J.V.); mijn "Request-Civiel", Prf. Leiden 1962, p. 35, p. 48.
Uw Raad liet slechts een opening, "indien bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, en tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat en heeft opengestaan". De Staat zou dan - Uw Raad maakte overigens nog een voorbehoud - wegens schending van art. 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de schade.
Vgl. omtrent onrechtmatige daad van de rechter en mogelijker- wijs daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid voorts: H.R. 17 april 1959, N.J. 1961 no. 573, A.A. 1959/60 (IX), p. 32 (W.F.P.); H.R. 1 juli 1976, N.J. 1976 no. 452 (Th.W.v.V.) ; Stellinga, "Grondtrekken van het Nederlands Administratief Recht" (1973), § 66, p. 219 e.v. ; Stein, "Compendium van het burgerlijk procesrecht" (1977), p. 197/198; Hugenholtz-Heemskerk (1976), no. 89, p. 89/90; Van Zeben in van Opstall-bundel (1972), p. 207 e.v. ; Drion c.s., Onrechtmatige Daad VIII, no. 147 e.v. ; mijn "Request-Civiel", Prf. Leiden 1962, p. 193, p. 225, p. 250.
Het voorgaande geldt naar mijn mening evenzeer voor de in de Ambtenarenwet voorziene processuele regeling, zoals het Hof terecht constateert. Onjuistheid van beslissing of motivering kan - afgezien van voormelde uitzondering - derhalve niet meer worden aangevoerd om daarop een vordering uit art. 1401 B.W. tegen de rechter, die de uitspraak deed, of tegen de Staat te gronden en aldus alsnog of wederom deze beslissing en motivering ter toetsing van de gewone burgerlijke rechter te brengen. De beoordeling van het betrokken materiële recht is trouwens aan de rechtsmacht van de gewone burgerlijke rechter onttrokken.
Op grond van dit juiste uitgangspunt trad het Hof niet in de in
onderdeel a van middel Igeciteerde stellingen van eiser, waarbij - zoals het Hof feitelijk vaststelde - nu Juist de motivering (het gemis daarvan) en de beslissing dat de opdracht van de Voorzitter van de Octrooiraad aan eiser een voor beroep vatbaar besluit was, worden bestreden. Zodanige stellingen kunnen bij genoemd uitgangspunt de ingestelde vorderingen niet dragen. Dat het Hof dit oordeel niet motiveerde, zoals in dit onderdeel wordt geklaagd, is derhalve onJuist en berust op verkeerde lezing van het bestreden arrest. De motivering van het Hof is ook niet onbegrijpelijk en kan op zichzelf zijn oordeel dragen.
Onderdeel bmist evenzeer grond. Het feit dat bij de ambtenaren- rechter blijkens art. 58 lid 1 Ambtenarenwet geklaagd kan worden wegens - zoals het onderdeel zegt - "détournement de pouvoir" , houdt niet in dat daarom de wetgever geen in beginsel gesloten proceduraal stelsel in de Ambtenarenwet zou hebben willen neerleggen. Aan procedures over een bepaalde zaak moet eens een eind kunnen komen. Ik moge naar de hierboven vermelde gegevens verwijzen.
Bij dit uitgangspunt heeft het Hof de in het slot van het onderdeel gememoreerde - door Uw Raad in het geciteerde arrest aangeduide - uitzondering niet over het hoofd gezien. In de voorlaatste overweging gaat het Hof op dat punt uitdrukkelijk in.
Het oordeel van het Hof dat in genen dele is gebleken van een niet eerlijke en niet onpartijdige behandeling door de Centrale Raad van Beroep, zoals door eiser is gesteld, wordt in
onderdeel c van dit middel Ibestreden.
Centraal staat in deze klacht de overweging van de Centrale Raad van Beroep (p. 3): "Nu er een onaantastbare opdracht was, als voornoemd, en eiser uitdrukkelijk weigerde deze op te volgen, is plichtverzuim, als bedoeld in art. 80 A.R.A.R., onmiskenbaar aanwezig. Mitsdien was de Kroon bevoegd, gelet op artikel 81 van het reglement, een disciplinaire straf, ook die van ontslag, op te leggen".
Eiser meent dat bij deze beslissing de klemtoon valt op "onaantastbaar". Dat is evenwel niet Juist.
De Centrale Raad was geroepen te beoordelen, of het ontslag op Juiste gronden gegeven was of niet. De Raad stelde vast dat een opdracht was gegeven aan eiser door de Voorzitter van de Octrooiraad en dat deze opdracht niet van rechtswege nietig was. Eiser mocht zich ook niet doordie gedachte laten Leiden. Indien aan de bevoegdheid de opdracht te geven iets zou haperen - zoals eiser stelde -, zou dit slechts de opdracht vernietigbaar hebben gemaakt en wel uitsluitend door toepassing van de in de Ambtenarenwet daartoe aangewezen weg. Zolang deze opdracht niet was vernietigd (art. 61 lid 2 Ambtenarenwet) en nu zodanig beroep niet was gevolgd, diende eiser (althans voorshands) de opdracht na te komen. Door dit niet te doen pleegde hij onmiskenbaar plichtsverzuim, aldus de Centrale Raad. Vgl. zijn beschikking van 16 juni 1971 op het eerste herzieningsverzoek van eiser.
Deze rechter heeft dit een en ander nog eens doen blijken in zijn in fotocopie bij c.v.a. overgelegde beschikking van 24 oktober 1973 op het vierde herzieningsverzoek van eiser: "Ter voorlichting van verzoeker wil de Raad nog opmerken, dat de opdracht van de voorzitter van de Octrooiraad d.d. 25 april 1969, welke verzoeker geweigerd heeft na te komen, gegeven het bepaalde in artikel 3, lid 1, en 58, lid 1, der Ambtenarenwet 1929 zeker als een besluit, als daar omschreven, moet worden aangemerkt. De omstandigheid, dat het een naar verzoekers oordeel onbevoegd gegeven opdracht betreft doet daaraan in geen enkel opzicht af. Juist daarin had voor verzoeker een reden gelegen moeten zijn die opdracht - dat besluit - bij de ambtenarenrechter aan te vechten, omdat zulks - indien Juist bevonden - zou hebben geleid tot nietigverklaring van die opdracht - dat besluit. De Ambtenarenwet 1929 gaat er niet van uit, dat alleen bevoegd genomen besluiten kunnen worden aangevochten. De aan de ambtenaren bij die wet gegeven rechtsbescherming beoogt, voor zover te dezen van belang, Juist om besluiten, welke zijn genomen
in strijd metde toepasselijke algemeen verbindende voorschriften (waaronder dus ook: onbevoegd genomen besluiten) door de ambtenarenrechter te doen redresseren.
"Verzoekers stelling, dat de Raad het niet door verzoeker in beroep gaan tegen de opdracht zou hebben gezien als een wezenlijk element van het verzoeker ten laste gelegde plichtsverzuim berust op niets. Het plichtsverzuim bestond in het niet gevolg geven aan de opdracht. Doordat deze opdracht in rechte onaantastbaar was geworden, behoefde in het geding, dat geleid heeft tot de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, niet meer aan de orde te komen, of die opdracht bevoegdelijk was gegeven".
Nu plichtsverzuim de grond van het ontslag was, zou slechts bij het komen vaststaan van plichtsverzuim het ontslagbesluit tevergeefs aangevochten blijken. Vandaar dat dit punt bij de uitspraak van de Centrale Raad centraal stond. Van een onlogische gedachtengang is, anders dan onderdeel c van middel I suggereert, bij dit een en ander geen sprake, nog daargelaten dat zulks - blijkens het hier reeds eerder opgemerkte - in dit geding niet getoetst kan worden.
De Centrale Raad van Beroep heeft op de door partijen verschafte gegevens - ook het feit dat geen beroep tegen de opdracht was aangetekend, was aangevoerd, zij het niet met de gevolgtrekking rechtens van de Centrale Raad; zie mem. v.gr. p. 7 -, in een rechtsmaterie waarin de Raad met uitsluiting van de burgerlijke rechter bevoegd is, het geldende recht toegepast en het geschil beslist. De uitleg van art. 24 lid 1 Ambtenarenwet en de waardering van de omstandigheid dat de toegang tot de dienstgebouwen aan eiser was ontzegd op een tijdstip dat de opdracht nog niet onaantastbaar zou zijn geworden - op welke omstandigheden aan het slot van onderdeel c een beroep wordt gedaan -, zijn ter beoordeling aan de Centrale Raad in hoogste ressort overgelaten.
Bij deze stand van zaken is het feitelijke oordeel van het Hof, dat van een niet eerlijke en niet onpartijdige behandeling niet gebleken is, ook indien men van de Juistheid van eisers stellingen uitgaat, niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van hetgeen in het onderdeel daartegen wordt aangevoerd. Overigens meen ik dat in dit onderdeel geen motiveringsklacht is opgenomen.
Middel IIkomt in al zijn onderdelen op tegen een feitelijke waardering, die aan het Hof is voorbehouden. Het zal reeds daarom falen.
Overigens is de klacht van
onderdeel aonjuist. De Centrale Raad van Beroep heeft immers Juist aangenomen dat eiser zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt door de opdracht van de Voorzitter van de Octrooiraad niet na te komen. Dit stelt het Hof in het bestreden arrest terecht vast.
Ingevolge art. 43 Ambtenarenwet moest de uitspraak, waarbij verworpen werd het beklag van eiser dat hij ten onrechte wegens plichtsverzuim is ontslagen, in het openbaar worden gedaan.
De klacht in
onderdeel bberust voorts op in hoofdzaak dezelfde gronden als die, welke hierboven naar aanleiding van onderdeel c van middel I zijn besproken en ongegrond bevonden. Het onderdeel zal mitsdien ook hierom moeten falen.
Onderdeel cmist tenslotte evenzeer doel, nu het Hof - zoals uit het hierboven aangetekende naar aanleiding van onderdeel c van middel I moge blijken - terecht overweegt dat het ontslag- besluit en de beslissing van de Centrale Raad beide berusten op door eiser gepleegd plichtsverzuim, namelijk zijn weigering de hem gegeven opdracht op te volgen. Uit een oogpunt van diffamerend karakter speelt daarbij - zoals het Hof in het licht stelt - verder geen rol, of nu de opdracht bevoegdelijk was gegeven, zoals bij het litigieuze K.B. werd overwogen, dan wel de bevoegdheid tot die opdracht niet meer kan worden bestreden, zoals de Centrale Raad vaststelde. Voor wat betreft de openbaarheid der uitspraak, verwees ik reeds naar art. 43 Ambtenarenwet.
Het cassatieberoep ongegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep met veroordeling van eiser tot cassatie als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten op dit beroep aan zijde van verweerder (de Staat) gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,