Conclusie
eersteonderdeel bevat een in algemene termen gestelde klacht over 's hofs opvatting omtrent de invloed van de leeftijd van het jeugdige slachtoffertje op de vergoedingsplicht van [verweerder] ; deze klacht wordt in de volgende onderdelen uitgewerkt en mist in zoverre, in zijn algemeenheid, daarom zelfstandige betekenis voor wat onderdeel 1 betreft. Hetzelfde geldt voor de in dit onderdeel opgenomen motiveringsklacht.
cen 9
ddoen voorafgaan. Het onder 9
coverwogene versta ik aldus, dat volgens het hof slechts de ‘’toerekening naar redelijkheid’’ en niet de ‘’verwijtbaarheid’’ van het gedrag van de benadeelde van belang is (‘’aan de orde komt’’) bij de beantwoording van de vraag, of de benadeelde de voor hem schadelijke gevolgen van zijn eigen onvoorzichtig gedrag ‘’voor zijn rekening moet nemen’’ (r.o. 9
b). Over die ‘’toerekening naar redelijkheid’’ handelt de bijzin "waar het gaat om de vraag of …. behoort te nemen’’; de ‘’verwijtbaarheid’’ krijgt aandacht in het slot van r.o. 9
c: "of en in welke mate .... verweten en toegerekend’’, waarbij ik aan dit laatste woord ‘’toegerekend’’ geen zelfstandige betekenis toeken naast het woord ‘’verweten’’: naar mijn mening heeft het hof hier bedoeld: ‘’
uitsluitend als verwijttoegerekend’’ met de volle nadruk op de door mij onderstreepte woorden. Het hof acht de (enkele) verwijtbaarheid van [slachtoffer] gedrag niet van belang, zulks in overeenstemming met hetgeen de heersende leer kan worden genoemd, die voor toerekening van (een gedeelte van) de schade aan het slachtoffer niet als eis stelt, dat hem van zijn onjuiste gedrag een verwijt kan worden gemaakt: A.J.O. van Wassenaer, ‘’Eigen schuld’’ (diss. 1971) p. 55, met litteratuurverwijzingen in noot 10; idem in WPNR 5361 (jrg. 1976, p. 553 rechts); J. van Schellen, ‘’Juridische causaliteit’’ (diss. 1972), p. 183–185; A.R.B. (loembergen) in zijn noot (2) onder HR 4 juni 1976, NJ 1977, 4; Brunner in zijn noot onder Hof 's-Gravenhage 15 juni 1977, V.R. 1977 nr. 75 p. 227. Hier ligt een belangrijk verschil tussen de posities van dader en gelaedeerde bij een zeer jong kind. Wellicht zou [slachtoffer] voor de door [verweerder] eventueel opgelopen schade in het geheel niet aansprakelijk zijn wegens het ontbreken van iedere verwijtbaarheid en daarmee van de in art. 1401 BW bedoelde ‘’schuld’’ (HR 9 dec. 1966, NJ 1967, 69, m.n. G.J.S., verwijzend naar het precies zes jaar tevoren uitgesproken arrest in de zaak van de geesteszieke: HR 9 december 1960, NJ 1963, 1, m.n. D.J.V., over welke kwestie uitvoerig Hof Amsterdam 27 mei 1977, V.R. 1977 nr. 76 m.n. Brunner, en Drion c.s., ‘’Onrechtmatige daad’’ I nrs. 246–248). Dat is echter niet beslissend voor de beantwoording van de vraag of het ontbreken van iedere verwijtbaarheid (in verband met zijn jeugdige leeftijd) meebrengt dat zijn gedrag hem ‘’....kan worden toegerekend als een omstandigheid die kan leiden tot vermindering van zijn aanspraken op de wederpartij’’ (M.v.A. op art. 6.1.9.6 NBW, in dit verband verwijzend naar HR 20 maart 1959, NJ 1959, 181) ter zake van zijn eigen schade. En de M.v.A. vervolgt op p. 95: ‘’Zo is ook niet uitgesloten dat een gedraging die een kind krachtens artikel 6.3.1.2a niet als een onrechtmatige daad kan worden toegerekend, hem wèl kan worden toegerekend als een omstandigheid die kan leiden tot vermindering van zijn aanspraken op de wederpartij’’ (art. 6,3,1,2a luidt: ‘’1. Een gedraging van een kind dat de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, kan aan hem niet als een onrechtmatige daad worden toegerekend. 2. Een gedraging van een kind dat de leeftijd van twaalf jaren al wel maar die van veertien jaren nog niet heeft bereikt, kan aan hem niet als een onrechtmatige daad worden toegerekend, indien zij hem wegens zijn jeugdige leeftijd niet kan worden verweten of zij onder invloed van een geestelijke of lichamelijke tekortkoming is verricht.’’). In dezelfde zin Van Wassenaer, a.w., p. 54–55, en Van Schellen, a.w. p. 185–186. ‘’Met andere woorden: de aansprakelijkheid ex art. 1401 en de toerekening op grond van eigen schuld zijn niet elkaars spiegelbeeld’’ (Van Wassenaer, p. 54). In overeenstemming hiermee heeft het hof, in r.o. 9
dtot uiting brengende dat [slachtoffer] ‘’medeschuld’’ heeft, niet bedoeld dat hem van zijn gedrag een verwijt kan worden gemaakt, maar wel, dat zijn jeugdige leeftijd ‘’toerekening’’ van (een deel van) zijn eigen schade aan hemzelf niet uitsluit. In andere zin: Hofmann-Drion-Wiersma (1959) p. 166: ‘’Ontoerekeningsvatbaarheid van de benadeelde sluit zijn 'eigen schuld' uit. Het geval doet zich in de praktijk vooral voor met kleine kinderen.’’ De ‘’medeschuld’’ van [slachtoffer] is volgens het hof daarin gelegen, dat hij ‘’jegens zichzelf hoogst onvoorzichtig heeft gehandeld’’ (vgl. HR 16 maart 1973, NJ 1973, 407) ‘’door plotseling kort voor de door hem achterop rijdende, door [verweerder] bestuurde, auto de rijbaan over te steken’’ (r.o. 9
a) en aldus een ‘’fout’’ heeft begaan (r.o. 9
b; zie ook r.o. 10
a: ‘’...de wederzijds gemaakte fouten...’’), die in casu de schade in overwegende mate heeft veroorzaakt (r.o. 10
a). Of het hof zich zodoende heeft vastgelegd op een van de zes door Drion c.s., ‘’Onrechtmatige daad’’ I, nr. 369, vermelde opvattingen omtrent de vraag wat precies onder ‘’schuld’’ van de benadeelde moet worden verstaan, moge ik in het midden laten, met dien verstande dat het hof, blijkens het door mij betoogde, in het begrip ‘’fout’’ niet een element van verwijtbaarheid of ‘’laakbaarheid’’ heeft besloten geacht.
a, 9
ben 10
a, en — zonneklaar — uit de r.o. 7
ben 7
c:
b. dat, nu het hier gaat om zeer jeugdige kinderen van wie men — naar algemeen bekend is — kan en moet verwachten, dat zij zich impulsief, ondoordacht en weinig bewust van de op de weg van de zijde van de overige weggebruikers dreigende gevaren plegen te gedragen, [verweerder] niet had kunnen en mogen volstaan met voorshands te claxonneren en gas terug te nemen, met name niet, toen het eerste kind de rijbaan overstak, omdat hij immers er ernstig rekening mee had moeten houden, dat de andere kinderen, althans één van hen, eveneens de rijbaan zouden (zou) oversteken;
a, 9
ben 10
a). Ook versta ik de in r.o. 9
bvermelde redelijkheidsmaatstaf aldus, dat daarin mede is verdisconteerd de jeugdige leeftijd van het slachtoffer. Dat alles is volgens het hof van belang voor de beantwoording van de centrale vraag, of op grond van toerekening van zekere omstandigheden aan het slachtoffer de aansprakelijkheid van [verweerder] minder dan 100% is. Hierbij heeft het hof zowel de — van verwijt- of laakbaarheid ontdane — ernst van de wederzijds gemaakte fouten in aanmerking genomen als de causaliteitsafweging gehanteerd, nl. de mate waarin die fouten hebben meegewerkt aan het veroorzaken van de schade, vgl. de r.o. 9
ben 10
a. Bij deze causaliteitsafweging speelt de leeftijd van het slachtoffer geen rol. Zie hierover Van Schellen's dissertatie, p. 183 e.v.
nevengeschikt) criterium toevoegt aan het causaliteitscriterium, maar de causaliteitsafweging als beginsel vooropstelt en aan de ernst van de gemaakte fouten (slechts) een door de billijkheid geregeerde, corrigerende (en in die zin
ondergeschikte) plaats toekent. Ik geloof niet dat deze andere rangschikking in het nieuwe BW ook een materieel verschil ten opzichte van de door het hof gebezigde nevenschikking betekent. Het komt naar mijn mening op hetzelfde neer en wel vooral omdat de ‘’redelijkheid’’ die het hof centraal stelt, niet verschilt van de ‘’billijkheid’’ waarmee het wetsontwerp opereert. Ook bij toepassing van art. 6.1.9.6 moet het resultaat billijk (redelijk) zijn, al kent de wetstekst aan deze factor slechts de functie van uitzonderingsgrond toe. Ik kan mij geen concreet geval voorstellen waarin toepassing van 's hofs systeem (de ernst van de fouten
ende causaliteit beslissen, een en ander onder supervisie van de redelijkheid) tot een ander resultaat leidt dan toepassing van art. 6.1.9.6, eerste lid (de causaliteit beslist tenzij de billijkheid, wegens o.a. de ernst van de gemaakte fouten, tot een andere verdeling van de schade leidt).
ben 7
c). Abstraheert men vervolgens van dit aspect, dat de ernst van de door [verweerder] gemaakte fout(en) betreft, dan blijft over de redelijkheidsmaatstaf, die naar mijn mening meebrengt dat de jeugdige leeftijd van het slachtoffer niet nog verder in het nadeel van [verweerder] werkt maar
voor het overigeeen omstandigheid is die aan het slachtoffer ‘’kan’’ — lees: behoort te — worden toegerekend. Dit komt erop neer dat bedoelde omstandigheid ten dele de fout van [verweerder] mede bepaalt en overigens ertoe leidt dat de schade daar blijft waar hij is gevallen, nl. bij het slachtoffer zelf. In dezelfde zin: Rutten-Roos, WPNR 5069 (jrg. 1970 p. 103); benevens Van Wassenaer, a.w. p. 54 e.v. en Van Schellen, a.w. p. 184–185, beiden met vermelding van buitenlandse rechtspraak en litteratuur die onderling verdeeld is. Ook hier zie ik geen verschil met toepassing van art. 6.1.9.6, eerste lid, ook niet wanneer men daarbij de jeugdige leeftijd van het slachtoffer, etc., aanmerkt als een van de ‘’andere omstandigheden van het geval’’ in de zin van die bepaling.
nietis af te leiden dat in de onderhavige zaak het hof in het aangevallen arrest is tekort geschoten in zijn motiveringsplicht).
Onderdeel 2mist doel omdat het hof de stelling van het Ziekenfonds, dat het jonge kind [slachtoffer] geen normen kent en deze niet kan handhaven en daarom geen medeschuld heeft, verworpen heeft door de ‘’medeschuld’’ te ontkoppelen van de ‘’verwijtbaarheid’’ en de jeugdige leeftijd. Anders dan het onderdeel onder A betoogt betekent zulks niet, dat het hof die jeugdige leeftijd niet relevant heeft geoordeeld. Het middel mist in zoverre, in zijn aanhef en onder A, feitelijke grondslag. 's Hofs gedachtengang is, blijkens het door mij betoogde, niet ondoorzichtig of anderszins gebrekkig gemotiveerd, weshalve ook de klacht
onder Bm.i. faalt.
onderdeel 3ontbeert, naar het mij voorkomt, feitelijke grondslag, nu immers het hof heeft beslist in overeenstemming met en niet, gelijk het onderdeel wil, in strijd met de juiste rechtsopvatting te dezer zake.
onderdeel 4zelfstandige betekenis heeft komt het tevergeefs op tegen een feitelijke en geen nadere motivering behoevende beslissing van het hof inzake de mate waarin de aansprakelijkheid van [verweerder] wordt verminderd. De in het onderdeel vermelde bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval zijn door het hof verdisconteerd in zijn afwegingsprocédé en in de daarop gebaseerde, laatstbedoelde beslissing.