De Rechtbank overweegt, in conventie, dat de opgeworpen exceptio non adimpleti contractus niet opgaat, van oordeel dat uit ‘’het samenstel’’ van de artt. 1586, 1589 en 1634 B.W. blijkt, ‘’dat de huurder slechts in bijzondere gevallen — welke naar de rechtbank heeft vastgesteld zich in casu niet voordoen — betaling van de huurprijs achterwege mag laten’’.
De eiser tot cassatie, [eiser] , bestrijdt dit oordeel in het door hem voorgestelde middel van cassatie. Dat — zoals eiseres stelt — met ‘’zeer bijzondere gevallen’’, welker afwezigheid de Rechtbank meent te hebben vastgesteld, bedoeld is het geval ‘’dat de huurder het genot van het goed overeenkomstig zijn bestemming heeft moeten missen’’, lijkt mij niet aannemelijk, omdat de Rechtbank gewaagt van bijzondere gevallen welker afwezigheid de Rechtbank meent te hebben vastgesteld. De primaire klacht van het middel zal alzo bij gebreke van haar feitelijke grondslag niet tot cassatie kunnen leiden.
Voor zover het middel voor het overige strekt ten betoge dat de door [eiser] in conventie opgeworpen exceptio opgaat, zal het middel m.i. niet kunnen slagen. Immers, de Hoge Raad heeft, althans tot 1930, aangenomen dat in het algemeen ieder der contractanten verplicht is de overeenkomst na te komen, ook al heeft de ander wanprestatie gepleegd, en dat, wil de wederpartij op grond daarvan van haar verbintenis bevrijd worden, zij een vordering tot ontbinding moet instellen, weshalve een vordering tot nakoming of ontbinding door een contractant kan worden ingesteld, ongeacht of hij zelf aan zijn eigen verplichting heeft voldaan (vgl. de arresten aangehaald bij Asser-Rutten II, Algem. leer overeenkomsten, 1975, p. 235). De Hoge Raad liet slechts in enkele bijzondere gevallen en bij wijze van uitzondering de exceptio toe, met name indien het een overeenkomst van koop en verkoop betreft, waarvoor de wet een speciale regeling behelst in de artt. 1514 en 1550 (vgl. de arresten van 3 juni 1921, N.J. 1921, p. 937 en 31 jan. 1958, N.J. 1958, no. 97, n.L.E.H.R.).
De rechtspraak van de Hoge Raad is m.i. in overeenstemming met die van de Hoge Raad van Holland, Zeeland en Westfriesland, die bij sententies van 31 oktober 1741 (Bijnkershoek, Obs.Tum.IV, no. 3261) en 28 juni 1742 (ald. no. 3289) heeft verstaan dat wat wederzijds is te presteren wederzijds voldaan moet worden en dat de door de ene partij verschuldigde prestatie niet geacht mag worden een voorwaarde te zijn voor het presteren door de andere, terwijl voldoende is dat de partij, die tot nakoming van het contract ageert, zich bereid verklaart om zijnerzijds te presteren. De exceptio non adimpleti contractus gaat — aldus dit rechtscollege — slechts alleen dan op wanneer de ene partij van haar zijde het contract niet kan nakomen dan nadat de andere partij eerst harerzijds de verschuldigde prestatie heeft verricht, en dat in dit geval de andere partij er zelf de oorzaak van is en belet dat haar niet voldaan wordt door de wederpartij.
In het onderhavige geval kon de huurder, [eiser] , zijn verbintenis om de verschuldigde huurpenningen te betalen wèl nakomen ook zonder dat de verhuurster, [verweerster] , de op haar volgens art. 1586, aanhef en sub 3° B.W. rustende verplichting nakwam of behoorlijk nakwam, d.i. de verplichting om het verhuurde ‘’te onderhouden in zodanige staat dat het tot het gebruik waartoe het verhuurd is dienen kan’’.
Dit volgt m.i. uit, of is geïmpliceerd in, het door de Rechtbank uitgesproken en in het principaal appel niet bestreden oordeel dat de in het bestreden vonnis bedoelde gebreken, die het verhuurde, een hotel-restaurant, vertoonden, niet van dien aard zijn dat [eiser] daardoor over de periode van december 1973 tot 1 februari 1975 het genot van het gehuurde overeenkomstig deszelfs bestemming heeft moeten missen.