ECLI:NL:PHR:1978:AC6427

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 december 1978
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
11376
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Berger
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur en verhuur van bedrijfsruimte: rechtsgeldigheid van een huurovereenkomst met proefperiode

In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van een huurovereenkomst voor een bedrijfsruimte, waarbij partijen een proefperiode zijn overeengekomen. De Kantonrechter oordeelde dat het onredelijk was om de gedaagde aan een huur voor vijf jaren te houden, aangezien er geen duidelijke afspraken waren gemaakt over de duur van de overeenkomst. De appellant, [eiser], stelde dat het beding van een proefperiode in de huurovereenkomst nietig was op grond van dwingend recht. De verweerder voerde aan dat de Kantonrechter ten onrechte had geoordeeld dat de getuigenverklaringen de proefperiode van drie maanden niet bevestigden. De Rechtbank oordeelde dat partijen geen overeenkomst voor vijf jaar wensten, maar een kortere termijn, en dat de huurovereenkomst onder artikel 1630 van het Burgerlijk Wetboek viel, wat betekent dat de maximale looptijd twee jaar was. De Rechtbank vernietigde het vonnis van de Kantonrechter, maar het principaal cassatiemiddel richtte zich tegen de vaststelling van de looptijd van de huurovereenkomst. De Hoge Raad concludeerde dat de Rechtbank de strekking van artikel 1630 had miskend en dat de huurovereenkomst rechtsgeldig was beëindigd door [eiser]. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de Rechtbank en bekrachtigde het vonnis van de Kantonrechter, waarbij de vordering van [verweerder] werd afgewezen.

Conclusie

L./ v.R.
Nr. 11.376
Zitting 3 november 1978.
Mr. Berger.
Conclusie inzake:
[eiser] / [verweerder]
Edelhoogachtbare Heren,
In het bestreden vonnis heeft de Rechtbank - voor zover in cassatie van belang - overwogen:
“1. In zijn inleidende dagvaarding heeft [verweerder], verkort weergegeven gesteld, dat hij ingaande 15 april 1974 voor vijf jaar aan [eiser] heeft verhuurd een herenkapsalon in [woonplaats] tegen een huurprijs van ƒ 100,-- per week; dat [eiser] op 23 september 1974 het gehuurde heeft ontruimd en sinds 21 september 1974 in gebreke blijft de huur te betalen; [verweerder] vordert betaling van de huur tot de dag dat de overeenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd.
[eiser] heeft de vordering bestreden; hij stelt dat hij met [verweerder] is overeengekomen dat hij gedurende een proefperiode eens zou kijken of hij de kapsalon rendabel zou kunnen exploiteren en dat daarna een huurovereenkomst zou worden gesloten; dat er, zo er al een huurovereenkomst zou zijn, sprake is van een huurovereenkomst ex artikel 1630 van het Burgerlijk Wetboek; dat hij in september 1974 besloten heeft om niet langer door te gaan met de zaak.
Daarna heeft een comparitie van partijen plaats gehad, waarna de Kantonrechter bij tussenvonnis [eiser] heeft toegelaten tot het bewijs, dat tussen partijen overeengekomen is, dat [eiser] de huurovereenkomst alsnog kon ontbinden voordat een halfjaar daarvan was voorbij gegaan. Nadat [eiser] getuigen had doen horen, hebben partijen conclusies na enquête genomen. Tenslotte heeft de Kantonrechter aan [verweerder] diens vordering ontzegd en hem veroordeeld in de kosten van het geding.
2. De Kantonrechter heeft overwogen: “Het komt Ons in strijd met de redelijkheid en billijkheid voor, om, nu partijen niet uitdrukkelijk omtrent een vaste langere termijn zijn overeengekomen, de gedaagde te houden aan een huur voor vijf jaren, nu uitdrukkelijk de voorwaarde van een proefperiode is gemaakt en de duur van deze periode niet exact is komen vast te staan.”
3. Tegen deze overweging richt zich de eerste grief van appellant, die er, kort gezegd, van uitgaat dat het beding van een proefperiode in een huurovereenkomst betreffende bedrijfsruimte ex artikel 1624 van het Burgerlijk wetboek nietig is op grond van terzake geldende bepalingen van dwingend recht, onafhankelijk van de vraag of de proefperiode voor bepaalde dan wel onbepaalde tijd gold.
4. [verweerder] heeft als tweede grief aangevoerd, dat de Kantonrechter op grond van de getuigenverklaringen ten onrechte heeft geoordeeld, dat, de stelling van [verweerder], dat er tussen partijen een proefperiode van drie maanden afgesproken was, weerlegd zou zijn.
5. Terzake deze grieven:
de stelling van [verweerder], dat het beding van een proefperiode in een huurovereenkomst niet mogelijk is, gaat slechts op voorzover het de vijf-jarige huurovereenkomst ex artikel 1625 van het Burgerlijk Wetboek betreft.
Artikel 1630 van het Burgerlijk Wetboek geeft echter een mogelijkheid om een huurovereenkomst van twee jaar of korter te sluiten. De huurder heeft op grond van deze wetsbepaling de gelegenheid om, alvorens hij zich bindt tot de vijf-jarige huurovereenkomst van artikel 1625 van het Burgerlijk Wetboek, na te gaan of de huur van het perceel voldoet aan de verwachtingen die hij daarvan heeft. [verweerder] meent dat in casu de toepasselijkheid van artikel 1630 van het Burgerlijk Wetboek niet opgaat; hij is op grond van de wetsgeschiedenis en met name het amendement Scholten van oordeel, dat de begin- en einddatum van de huurovereenkomst ex artikel 1630 van het Burgerlijk Wetboek exact moeten vastliggen, dat het een overeenkomst voor bepaalde tijd moet zijn, die echter niet langer mag duren dan twee jaar.
6. Vast staat dat partijen hebben afgesproken, dat [eiser] zou kijken of de kapperszaak rendabel zou zijn. Daarmee staat ook vast, dat [eiser] bij het sluiten van de huurovereenkomst met [verweerder] in ieder geval (nog) geen overeenkomst voor de duur van vijf jaar wenste, maar een kortere, en dat [verweerder] het daarmee eens was.
Naar het oordeel van de Rechtbank is niet komen vast te staan, dat partijen bij wijze van proefperiode een overeenkomst voor de duur van drie maanden hebben afgesloten; de duur van de proefperiode is onbepaald gebleven. De gehoorde getuigen zeggen immers dat over een termijn niet is gesproken. [verweerder] zegt nu wel dat het mogelijk is, dat de termijn van drie maanden buiten aanwezigheid van de getuigen is genoemd, dat het uitgesloten is te achten dat hij, [verweerder], niet heeft willen weten waar hij aan toe was en dat aannemelijk is dat een termijn is genoemd, maar dit alles zijn veronderstellingen, geen feiten. Bewijs biedt [verweerder] niet aan. Nu partijen de overeenkomst ex artikel 1625 van het Burgerlijk Wetboek niet wilden, maar een kortere, konden zij in het systeem van de wet slechts een overeenkomst voor de duur van twee jaar of korter aangaan; daar partijen over de duur van die overeenkomst ex artikel 1630 van het Burgerlijk Wetboek geen afspraken hebben gemaakt, heeft zij de maximale in artikel 1630 genoemde looptijd van twee jaar.
[eiser] zal derhalve huur over twee jaar dienen te betalen en het vonnis van de Kantonrechter dient in zoverre te worden vernietigd.
7. De wetsgeschiedenis van het artikel, waar [verweerder] zich op beroept, bindt de rechter bij de interpretatie ervan niet.
De Rechtbank wil zich bij de interpretatie van artikel 1630 van het Burgerlijk Wetboek te minder laten leiden door die wetsgeschiedenis, omdat het amendement Scholten juist werd ingediend om de huurder wat meer bescherming te geven.”.
Dienovereenkomstig heeft de Rechtbank beslist.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld, terwijl [verweerder] incidenteel in cassatie is gekomen. Beiden hebben elk één middel van cassatie voorgesteld ten aanzien waarvan zij zich over en weer hebben gerefereerd.
Het cassatiemiddel in het principaal beroep is met name gericht tegen r.o. 6 van het bestreden vonnis, voor zover daarin is overwogen:
“Nu partijen de overeenkomst ex artikel 1625 van het Burgerlijk Wetboek niet wilden, maar een kortere, konden zij in het systeem van de wet slechts een overeenkomst voor de duur van twee jaar of korter aangaan; daar partijen over de duur van die overeenkomst ex artikel 1630 van het Burgerlijk Wetboek geen afspraken hebben gemaakt, heeft zij de maximale in art. 1630 genoemde looptijd van twee jaar”.
Als ik het goed zie, wordt in het middel aan de Rechtbank verweten, dat zij de looptijd van de litigieuze huurovereenkomst heeft vastgesteld aan de hand van art. 1630 lid 1 B.W. en bij de bepaling van wat partijen te dezen geacht moeten worden te zijn overeengekomen zich niet heeft laten leiden door de eisen van redelijkheid, billijkheid en goede trouw, althans op die punten geen beslissing heeft gegeven over het op laatstbedoelde gronden berustende en in hoger beroep door [eiser] verdedigde oordeel van de Kantonrechter, hetwelk in feite hier op neerkomt, dat partijen met betrekking tot de onderhavige bedrijfsruimte een huurovereenkomst hebben gesloten voor een proefperiode van een half jaar en dat [eiser], na de rechtsgeldige beëindiging van deze overeenkomst per 21 september 1974, ter zake aan [verweerder] niets meer verschuldigd is. (Uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg d.d. 11 juni 1975 blijkt (zie de verklaring van [verweerder]), dat [eiser] bij brief van 16 september 1974 aan [verweerder] heeft opgezegd.)
De thans aan de orde zijnde vraag is derhalve of art. 1630 B.W. in het onderhavig geval reeds zonder meer moet leiden tot de door de Rechtbank gegeven beslissing omtrent de looptijd van de litigieuze overeenkomst en de daaraan verbonden gevolgtrekking, dat [eiser] de huursom over een periode van twee jaar verschuldigd is.
Art. 1630 B.W. luidt voor zover in deze procedure van belang als volgt:
“1. Zonder goedkeuring van de rechter is geldig de overeenkomst voor een duur van twee jaar of korter. De artikelen 1625–1629 zijn op die overeenkomst niet van toepassing.
2. Indien het genot aangevangen krachtens een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid, langer dan twee jaar heeft geduurd, geldt van rechtswege een overeenkomst op de tussen partijen laatstelijk geldende voorwaarden, doch voor vijf jaar, waarop de reeds verstreken twee jaar in mindering komen. Op deze overeenkomst zijn de artikelen 1625–1629 van toepassing.
3. enz. ....”.
Alvorens nader op de wetsgeschiedenis van deze bepaling in te gaan zij vooraf opgemerkt, dat in het eerste lid achter de woorden voor een duur van twee jaar of korter was opgenomen “of voor onbepaalde tijd”, hetgeen evenwel is komen te vervallen ingevolge een amendement-W. Scholten c.s. (stuk nr. 17). Ik moge voor een en ander verwijzen naar Kluwer “Huurwet“ op art. 1630.
Met betrekking tot art. 1630 (oorspronkelijk art. 1632) is in de memorie van toelichting (Bijl. Hand. IIe K. zi. 1966–1967/8875 nr. 3, bldz. 8, sub 11) opgemerkt:
“In § 7 van Hoofdstuk I is reeds betoogd dat de regeling van de duur wel in beginsel dwingend recht moet zijn, maar de mogelijkheid van afwijkingen niet moet uitsluiten. Partijen kunnen immers niet altijd en onder alle omstandigheden aan de termijn van tien jaar worden gebonden. Er kunnen zich tal van gevallen voordoen waarin een kortere duur gerechtvaardigd is. Voor deze gevallen schept het ontwerp een eenvoudige mogelijkheid daartoe, maar aangezien de beoordeling of zulks een geval zich voordoet niet geheel en al aan partijen kan worden overgelaten zonder gevaar dat de gehele dwingendrechtelijke regeling illusoir wordt gemaakt, is daarvoor rechterlijke tussenkomst voorgeschreven. Vergelijk ook artikel 12, vierde lid, Pachtwet. De enkele wens van de verhuurder om zich niet te veel te binden, mag b.v. niet een omstandigheid zijn als hier bedoeld.
De ondergetekende is echter van oordeel, dat deze ene uitzondering niet voldoende is. In ieder geval dient vermeden te worden, dat partijen ook voor het aangaan van kortlopende contracten van enkele maanden zich tot de rechter zouden moeten wenden om zijn goedkeuring te verkrijgen. Om die reden is in het ontwerp bepaald, dat partijen ten aanzien van het sluiten van huurovereenkomsten beneden zekere duur geheel vrij zijn. Hierdoor wordt bereikt, dat rechterlijke inmenging niet vereist is wanneer b.v. de vestiging van het bedrijf van de huurder slechts van zeer tijdelijke aard of voorlopig is. Het geval, waarin de huurder eerst eens wil aanzien hoe het met zijn bedrijf loopt, voordat hij zich voor langere tijd bindt, doet zich nogal eens voor. Echter ook wanneer een pand slechts gedurende korte tijd beschikbaar is voor verhuring, zal de bepaling van toepassing zijn.
Bij de begrenzing van deze vrije periode is er van uitgegaan dat de huurder bij voorlopige vestigingen in de praktijk na twee jaar wel weet of hij met zijn bedrijf in een bepaald pand in zee kan gaan. Voorgeschreven is daarom dat partijen bij de aanvang van de huurverhouding zonder enige rechterlijke tussenkomst een duur van twee jaar of korter of een onbepaalde tijd mogen overeenkomen; het dwingendrechtelijke regime is dan aanvankelijk niet van toepassing. Het wordt evenwel van rechtswege toepasselijk wanneer de huurder bij het verstrijken van deze twee jaar nog in het genot van het pand is. De overeenkomst komt dan automatisch te gelden voor vijf jaar, zulks van de aanvang van de overeenkomst af, derhalve voor nog drie na het verstrijken van die twee jaar, met de gewone mogelijkheid van verlenging na ommekomst van deze vijf jaar. Bij het verstrijken van de eerste twee jaar is aanpassing van de huurprijs mogelijk.
Met deze beide beperkingen, te weten de vrijheid gedurende de eerste twee jaren en de afwijking in bijzondere gevallen met rechterlijke toestemming, heeft het dwingende 5 + 5-regime voldoende soepelheid verkregen om, met behoud van zijn karakter als huurders beschermende regeling, niet tot een jegens de verhuurders onredelijke en ook uit economisch oogpunt onwenselijke verstarring te leiden.” Hieraan is bldz. 16 nog toegevoegd:
“Het eerste lid laat alle vrijheid zonder rechterlijke tussenkomst afwijkende bedingen ten aanzien van de duur overeen te komen, mits de duur daardoor niet langer wordt dan twee jaar.
Men moet echter niet aan de regeling kunnen ontkomen door telkens overeenkomst voor korte duur te sluiten. Het tweede lid doet daarom de overeenkomst nadat twee jaren verstreken zijn, onder dwingendrechtelijke regeling vallen, ook al zou opnieuw een korte duur zijn overeengekomen.”
Zoals gezegd is door Scholten c.s. een amendement ingediend om in het eerste lid van art. 1630 de woorden “of voor onbepaalde tijd” te doen vervallen. In de “Toelichting” op dat amendement wordt gesteld:
“Het aantal gevallen waarin afwijkende overeenkomsten zonder goedkeuring van de rechter geldig zijn, dient zo beperkt mogelijk te worden gehouden.
Bovendien zijn overeenkomsten die voor onbepaalde tijd worden aangegaan, zo onbestemd, dat een rechterlijke toetsing gewenst lijkt.”
In de Tweede Kamer heeft Scholten hier nog aan toegevoegd (Hand. IIe K. zi. 1970–1971 bldz. 90):
“De bedoeling is om ook in de eerste twee jaren ten aanzien van huurcontracten, die voor onbepaalde tijd zouden worden aangegaan en daardoor de rechterlijke toetsing misten, tot een iets grotere bescherming van de huurder te komen, en dergelijke contracten onder de zegen of de dwang of hoe men het ook wil noemen van de rechterlijke toetsing te plaatsen. Ik vrees namelijk, dat de economisch zwakkere partij, in het algemeen de huurder, ertoe zal worden gebracht een contract voor onbepaalde tijd te tekenen om daarmee te bereiken dat althans gedurende die eerste twee jaar de rechterlijke toetsing buiten de deur blijft. Ik heb dit amendement ingediend - dit aan het adres van de heer Portheine - omdat wanneer er in het maatschappelijk leven behoefte is aan contracten op korte termijn, die behoefte heel goed kan worden gerealiseerd door in die contracten dan die korte termijn, per week, per maand, per kwartaal of per halfjaar - er is een grote variatie mogelijk - te noemen. Juist door die onbepaalde tijd in die contracten te verwerken lijkt het mij, dat de mogelijkheid bestaat om economisch zwakkeren in een bepaalde positie te manoeuvreren en hen de bescherming die dit wetsontwerp hen wil bieden, gedurende een periode van twee jaar te onthouden”.
Wanneer dus in de onderhavige zaak zou zijn vastgesteld, dat [eiser] en [verweerder] een huurovereenkomst hebben gesloten voor onbepaalde tijd dan zou daarop van toepassing zijn art. 1625, zodat de overeenkomst in ieder geval zou gelden voor vijf jaar. Deze overeenkomst zou dan ingevolge art. 1627, eerste lid, niet dan tegen het eind van die vijf jaar door opzegging rechtsgeldig kunnen worden beëindigd (waarbij ik er van uitga, dat art. 1629 te dezen niet aan de orde is).
De Rechtbank heeft in de onderhavige zaak echter vastgesteld:
dat partijen hebben afgesproken, dat [eiser] zou kijken of de kapperszaak rendabel zou zijn;
dat partijen géén overeenkomst van vijf jaar wensten maar een kortere;
dat partijen een proefperiode van onbepaald gebleven duur zijn overeengekomen.
Op grond van art. 1630, eerste lid, heeft vervolgens de Rechtbank beslist, dat de litigieuze overeenkomst de maximale in artikel 1630 genoemde looptijd van twee jaar heeft en dat [eiser] derhalve huur over twee jaar dient te betalen.
M.i. heeft de Rechtbank aldus de strekking van art. 1630 miskend. Uit de hiervoren weergegeven wetsgeschiedenis immers blijkt, dat het eerste lid van art. 1630 de strekking heeft een periode te bepalen gedurende welke de overeenkomst van huur en verhuur van bedrijfsruimte niet behoeft te worden beheerst door de bepalingen van dwingend recht omtrent de duur van de overeenkomst en de opzegging. De wetgever heeft met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht, dat het eerste lid van art. 1630 de huurder van bedrijfsruimte de mogelijkheid biedt een voorlopige huurovereenkomst aan te gaan teneinde eerst te kunnen aanzien hoe het met zijn bedrijf loopt, voordat hij zich voor langere tijd bindt. Het enige gevolg van het amendement Scholten is, dat de huurder in zodanig geval de voorlopige huurovereenkomst voor een bepaalde tijd moet aangaan met een maximum van twee jaar. Scholten heeft in de Kamer gezegd, dat zijn amendement geenszins de bedoeling heeft de mogelijkheid van voorlopige (proef)overeenkomsten uit te sluiten, maar dat die overeenkomsten ook kunnen worden gerealiseerd door die contracten per week, per maand of per half jaar af te sluiten. Ik merk hierbij op, dat wanneer die tijdelijke proefcontracten door al dan niet stilzwijgende verlenging langer dan twee jaar zijn blijven lopen ingevolge het tweede lid van art. 1630, zij onder de dwingendrechtelijke bepalingen van de artt. 1625–1629 zullen vallen.
Het wil mij voorkomen, dat een huurovereenkomst met betrekking tot de bedrijfsruimte van een kappersbedrijf tegen een huur van ƒ 100,-- per week, waarbij partijen afspreken, dat zij zal gelden voor een proefperiode (ten einde de huurder de gelegenheid te geven zich een oordeel te vormen over de rentabiliteit) kan worden aangemerkt als een huurovereenkomst voor een bepaalde tijd, waar immers de duur van die overeenkomst in zo’n geval alleszins bepaalbaar is naar de eisen van redelijkheid, billijkheid en goede trouw en/of eventueel gebruik (aldus ook de Kantonrechter). Dit lijkt mij ook geheel in overeenstemming met de strekking van het amendement Scholten, dat immers juist ten doel had de huurder een betere bescherming te bieden dan de wet hem oorspronkelijk reeds bood. Zou in een geval als het onderhavige met een beroep op dat amendement de huurder verplicht zijn gedurende vijf jaar huur te betalen voor een object, waarvan hij in de hem toegestane, zij het niet exact bepaalde, proefperiode de onrendabiliteit had vastgesteld dan zou meerbedoeld amendement wel een volkomen averechtse werking hebben. (Mij lijkt het in casu meest aannemelijk, dat een huurovereenkomst per week is gesloten, die steeds stilzwijgend van week tot week werd verlengd, totdat [eiser] zich een oordeel had kunnen vormen over de rentabiliteit.)
Noch de Kantonrechter noch de Rechtbank hebben de litigieuze overeenkomst aangemerkt als een overeenkomst voor onbepaalde tijd. De Rechtbank heeft aan de hand van de ten processe vastgestelde feiten en omstandigheden van het geval mede gelet op het eerste lid van art. 1630, de looptijd van de litigieuze overeenkomst bepaald op twee jaar. Misschien is de verwijzing naar art. 1630 geïnspireerd door de hoger aangehaalde zin uit de memorie van toelichting: “Bij de begrenzing van deze vrije periode is er van uitgegaan dat de huurder bij voorlopige vestigingen in de praktijk na twee jaar wel weet of hij met zijn bedrijf in een bepaald pand in zee kan gaan”.
De Rechtbank is daarbij niet ingegaan op de gronden, waarop de Kantonrechter de vordering van [verweerder] had afgewezen. Het middel in het principaal cassatieberoep zal op dit punt evenwel niet kunnen slagen, omdat het oordeel van de Rechtbank omtrent de looptijd van de litigieuze overeenkomst van feitelijke aard is. Niet gezegd kan worden - mede gezien de aanhaling uit de memorie van toelichting - dat dat oordeel van de Rechtbank onbegrijpelijk is. Het stond de Rechtbank vrij bij de vorming van haar feitelijk oordeel te dezen een andere weg te gaan dan die welke door de Kantonrechter was gevolgd. Ik kom op het principale middel hieronder nog terug. Eerst kan ik reeds nu vast stellen, dat het middel in het incidenteel cassatieberoep moet falen, omdat de beslissing van de Rechtbank, dat de litigieuze overeenkomst is een overeenkomst voor bepaalde tijd en wel met een looptijd van twee jaar als van feitelijke aard in cassatie niet ten toets kan komen. De beslissing van de Rechtbank is, zoals gezegd, niet onbegrijpelijk, hoezeer ook de verwijzing naar art. 1630 discutabel is te achten.
In het principaal cassatiemiddel wordt er in het slot over geklaagd, dat de Rechtbank had dienen te onderzoeken en te beslissen of en dat [eiser] de huurovereenkomst binnen de proefperiode althans tegen het einde daarvan rechtsgeldig door opzegging kon beëindigen. Ik meen, dat het middel hier doel treft. Ten processe staat vast, dat [eiser] aan [verweerder] de huur heeft opgezegd en daarmede de huur per 21 september 1974 heeft willen doen eindigen. [verweerder] heeft deze beëindiging van de huur niet aanvaard, omdat hij zich op het standpunt had gesteld, dat de huurovereenkomst was aangegaan voor onbepaalde tijd en ingevolge art. 1625 gold voor vijf jaren. Op die grond heeft hij doorbetaling van de huur gevorderd. De Kantonrechter heeft geoordeeld, dat de huur was aangegaan voor een half jaar en dat deze terecht door [eiser] is beëindigd. De beslissing van de Kantonrechter komt, zoals reeds vermeld, hierop neer, dat [eiser] voor een proefperiode van een half jaar had gehuurd en dat binnen die termijn de huur per 21 september 1974 rechtsgeldig kon worden beëindigd en is beëindigd. In hoger beroep is uitsluitend geopponeerd tegen het oordeel van de Kantonrechter, dat voorwaardelijk een huurovereenkomst voor een half jaar was gesloten. In hoger beroep is niet aangevoerd, dat wanneer de overeenkomst tussen partijen er een was als bedoeld in het eerste lid van art. 1630 deze niet rechtsgeldig zou zijn beëindigd door de opzegging van de zijde van [eiser] per 21 september 1974. Welnu in hoger beroep heeft de Rechtbank vastgesteld, dat tussen partijen niet een overeenkomst was gesloten als bedoeld in art. 1625, maar dat de tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst er een was van huur en verhuur van bedrijfsruimte voor een duur van twee jaar, derhalve een overeenkomst, die zonder goedkeuring van de rechter geldig is en waarop de artt. 1625–1629 niet van toepassing zijn. Niet is gesteld, dat [eiser] déze overeenkomst niet heeft kúnnen beëindigen en niet heeft beëindigd door zijn schriftelijke opzegging, weshalve de Rechtbank ten onrechte [eiser] heeft veroordeeld tot doorbetaling van de huur over de door de Rechtbank vastgestelde looptijd van twee jaar. Ik meen, dat op deze grond het vonnis van de Rechtbank in het principaal cassatieberoep moet worden vernietigd. Ik meen voorts, dat Uw Raad te dezen ten principale recht kan doen en de vordering van [verweerder] alsnog geheel kan afwijzen door vernietiging van het vonnis van de Rechtbank en de bekrachtiging van het daarbij vernietigde vonnis van de Kantonrechter.
Ik moge derhalve concluderen:
in het principaal cassatieberoep:
tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank te Almelo op1 februari 1978 ten principale tussen partijen gewezen en tot bekrachtiging van het vonnis van de Kantonrechter. te Almelo op 17 juni 1976 tussen partijen gewezen,
in het incidenteel cassatieberoep:
tot verwerping van het beroep,
alles met de veroordeling van de verweerder in cassatie, incidenteel eiser ([verweerder]), in de kosten op het geding in hoger beroep en cassatie gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge raad der Nederlanden,