Uit dit vonnis, gewezen door [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , blijkt dat KNMPh op eenparig verzoek van partijen de evengenoemde arbiters heeft benoemd ‘’om op basis van de gewisselde stukken, als scheidslieden rechtsprekende, als goede mannen naar billijkheid op te treden’’, en dat [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] deze benoeming hebben aanvaard.
De bij de arbitrale uitspraak ten laste van [eiser] uitgesproken veroordelingen worden ingeleid met de woorden:
"Rechtdoende als goede mannen naar billijkheid".
[eiser] stelde in de dagvaarding, welke het geding voor de Rechtbank inleidt, dat tussen partijen omtrent de inhoud en uitvoering van de zgn. principe-overeenkomst ‘’een geschil is ontstaan, waarvan de berechting ingevolge een in deze overeenkomst vervatte arbitrale clausule werd opgedragen aan 3 scheidsrechters, te weten [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , wier beslissing d.d. 15 januari 1976 gewezen is buiten de grenzen van het compromis als bedoeld in art. 649 sub 1° Rv., omdat de scheidslieden recht hebben gedaan als goede mannen naar billijkheid, zulks terwijl, aldus [eiser] , in de principe-overeenkomst slechts is bepaald dat geschillen, welke uit deze principe-overeenkomst mochten voortvloeien zullen worden onderworpen aan arbitrage door de KNMPh.
Partijen, tussen wie volgens de inleidende dagvaarding "een geschil" is ontstaan omtrent inhoud en uitvoering van de principe-overeenkomst, hebben daaromtrent geen compromis aangegaan, d.w.z. — aldus H.R. 20 maart 1923, N.J. 1923, p. 725 — een overeenkomst waarbij partijen niet een in de toekomst mogelijk geacht, maar een reeds tussen hen ontstaan geschil aan de uitspraak van scheidsmannen onderwerpen.
Wanneer [eiser] dan ook de beslissing van scheidslieden d.d. 15 januari 1976 als nietig bestrijdt omdat het geval, voorzien in art. 649 sub 1° aanwezig is — het geval dat de beslissing is gegeven buiten de grenzen van het compromis — dan kan hij met "het compromis" niet bedoelen een compromis in de betekenis als vermeld in het vorenaangehaalde arrest van de Hoge Raad.
Aangenomen moet worden dat art. 649 sub 1° slechts betrekking heeft op een overschrijding der grenzen van de opdracht door partijen verstrekt. Aldus van Rossem-Cleveringa, aant. 2 op art. 649, en Sanders, "Buiten de grenzen van het compromis", WPNR nrs. 3918–3919, in het bijzonder nr. 3919, p. 65, r.k., al.l, alwaar Sanders betoogt dat men niet alleen moet letten op de opdracht, zoals deze luidde ten tijde van het aanhangig maken der arbitrage, terwijl, aldus Sanders, partijen later gezamenlijk de opdracht aan arbiters mogen inkrimpen en uitbreiden: uitbreiden zowel voor wat betreft de omschrijving van het geschil als de wijze van berechting.
Wanneer nu [eiser] stelt, dat de beslissing d.d. 15 januari 1976 gewezen is buiten de grenzen van het compromis, zoals bedoeld in art. 649 sub 1°, dan kan hij met "het compromis" slechts bedoelen een compromis in de zin van art. 649 sub 1°, dat is: de door partijen aan arbiters verstrekte opdracht te beslissen over het tussen hen opgekomen geschil over inhoud en uitvoering der principe-overeenkomst. Maar de stelling "dat de beslissing van de voornoemde scheidslieden d.d. 15 januari 1976 gewezen is buiten de grenzen van het compromis, zoals bedoeld in art. 649, sub 1° Rv.", aldus opgevat, heeft geen feitelijke grondslag, omdat [eiser] in feitelijke aanleg niet heeft gesteld, en uit de aan de Hoge Raad overgelegde stukken ook niet blijkt, dat partijen aan [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] de berechting hebben opgedragen over het tussen hen gerezen geschil over inhoud en uitvoering der principe-overeenkomst.
De beslissing van 15 januari 1976 vermeldt onder 1 dat de KNMPh, zulks op eenparig verzoek van partijen, de ondertekenaars dezer beslissing hebben benoemd om op basis van de gewisselde stukken, als scheidslieden rechtsprekende, als goede mannen naar billijkheid op te treden en dat de ondertekenaars deze opdracht evenzeer hebben aanvaard. Deze vaststelling wijst er op dat het niet partijen zijn die aan de ondertekenaars van deze beslissing hebben opgedragen over het tussen hen opgekomen geschil te beslissen, maar dat het veeleer de KNMPh is die deze opdracht heeft verstrekt.
Is er geen compromis in de zin van art. 649 sub 1° Rv., dan doet zich het aldaar voorziene geval niet voor, zodat [eiser] de beslissing van 15 januari 1976 niet op grond van art. 649 aanhef en sub 1° als nietig kan bestrijden.