Waar de inhoud van de thans in cassatie bestreden arresten in de zaak no. 11 444 ( [eiser] ) en in de zaak no. 11 445 ( [eiser 2] ) geheel gelijkluidend is (behoudens eventueel vermelde, hier niet ter zake doende geldsbedragen), meen ik deze beide zaken in een conclusie te kunnen behandelen. Met betrekking tot de beide cassatiedagvaardingen wil ik aantekenen, dat kennelijk tengevolge van een vergissing in het petitum van de dagvaarding in de zaak n. 11 444 is verzuimd de datum van het tussenarrest (10 maart 1977) te vermelden, terwijl in het petitum van de dagvaarding in de zaak no. 11 445 de datum van het eindarrest (8 juni 1978) ontbreekt. De beide cassatieberoepen hebben evenwel duidelijk tot strekking de vernietiging van telkens die beide arresten.
De Rechtbank heeft in haar vonnis d.d. 14 mei 1975 de feiten, die aan het onderhavig geding ten grondslag liggen als volgt samengevat:
‘’dat eind 1969/begin 1970 de heren [betrokkene 1] , [eiser 2] en [eiser] (…) — nader te noemen: de seniores — eigenaars waren van alle geplaatste, volgestorte aandelen in de naamloze (thans besloten), vennootschap [verweerster] gevestigd en kantoorhoudende te Leidschendam en dat zij tevens allen directeur waren van genoemd [verweerster] (nader te noemen: [verweerster] );
dat in die tijd de heren [betrokkene 3] , ir. [betrokkene 4] en [betrokkene 5] (zonen van eerder genoemde senior [betrokkene 1] ) — nader te noemen: de juniores — allen directeur waren van de naamloze (thans besloten) vennootschap [A] (nader te noemen: [A] );
dat in die tijd de aandelen van [A] voor 50% in handen waren van de seniores en voor 50% in handen van de juniores;
dat in die tijd bleek van aanzienlijke financiële moeilijkheden bij [verweerster] en van een dreigend faillissement;
dat een faillissement van [verweerster] niet zonder repercussies zou blijven voor de juniores en [A] ;
dat de seniores zich voor een krediet van de AMRO-bank gevestigd te Amsterdam, aan [verweerster] ten belope van ƒ 3.000.000,-- hoofdelijk borg hadden gesteld en als zekerheid voor deze borgstelling aan de bank hypotheken hadden verstrekt op hun privé onroerend goed, waaronder begrepen de door henzelf bewoonde woningen;
dat in deze benarde omstandigheden de seniores hulp en advies hebben gevraagd aan de juniores en dat vervolgens door bemiddeling van de gealarmeerde commissaris van [verweerster] drs. [betrokkene 6] een saneringsplan is opgesteld kunnen worden, waaraan de grootste opdrachtgeefster van [verweerster] , de Nationale Nederlanden, alsmede de grootste credietgeefster van [verweerster] , voormelde AMRO bank, bereid waren mee te werken onder een aantal voorwaarden, waartoe behoorde dat de seniores in [verweerster] zowel als in [A] plaats zouden maken voor de juniores;
dat in het kader van dit saneringsplan de akte d.d. 15 april 1970 is opgemaakt, waarvan een fotocopie als productie in het geding is gebracht;
dat de juniores en [A] ter realisatie van dit saneringsplan onverwijld werkkracht en financiële middelen zijn gaan aanwenden om [verweerster] van de ondergang te redden;
dat de saneringsoperatie inmiddels is geslaagd en dat de seniores mitsdien uit voormelde (door hypotheken op eigen onroerend goed gedekte) borgtocht ten behoeve van de AMRO bank zijn ontslagen;
[verweerster] heeft — niet of onvoldoende weersproken — gesteld, dat zich liet aanzien dat, zonder geslaagde sanering, de senioren niet slechts hun privé vermogen verspeeld zouden hebben, maar ook nog zouden zijn blijven zitten met aanzienlijke schulden en dat het met het oog daarop destijds billijk is voorgekomen, dat de seniores — mocht de reddingsoperatie slagen — hun financiële vermogen (zoals dit nader zou worden getaxeerd) aan [verweerster] zouden afstaan met dien verstande dat voor ieder van hen een deel ad ƒ 100.000,-- vrij en dus buiten beschouwing zou blijven.
Aldus is – zo stelt [verweerster] — het in artikel 6 van voormelde akte geformuleerde derdenbeding tot stand gekomen, waarop [verweerster] thans haar vordering jegens gedaagde doet steunen.’’
Bedoeld art. 6 overeenkomst van 15 april 1970 luidt:
‘’Zodra de financiële sanering van [verweerster] zo ver is gevorderd dat het financiële vermogen van [verweerster] niet meer negatief is, zal het financiële vermogen van ieder der seniores door drie accountants en drie beëdigd taxateurs — door de bij onderhavig contract betrokken partijen te benoemen en, zo geen eensluidende benoeming kan tot standkomen, door de President der Arrondissements-Rechtbank te Dordrecht — worden vastgesteld en bepaald.
Ieder der seniores is verplicht om zijn vermogen, voorzover dit blijkens voormelde vaststelling en bepaling boven ƒ 100.000,-- (honderd duizend gulden) excedeert, onverwijld aan [verweerster] a fonds perdu te verstrekken, zonder dat de seniores ooit deze gelden op enigerlei wijze van [verweerster] zullen kunnen terugvorderen en zonder dat enige tegenprestatie te dier zake door [verweerster] aan de seniores zal behoeven te worden gedaan.’’
Tegen deze vordering hebben eisers tot cassatie (ieder in de hem betreffende procedure) — voor zover in cassatie van belang — ten verweer aangevoerd: