In deze zaak is, voorzover ik zie, het volgende aan de hand: De Officier van Justitie heeft een vordering bij de Rechtbank ingediend strekkende tot ontbinding van de N.V.U. Vgl. art. 16 B.W. II. De Rechtbank wees deze vordering af, waarbij zij overwoog dat de N.V.U. zo nauw verbonden was met een Stichting, dat ontbinding van alleen de N.V.U. h.i. niet goed mogelijk was enz. Zie N.J. 1978, no. 281, met noot van Wachter. De Rechtbank heeft echter wel vastgesteld (overwogen) op grond van tal van facta en gesta dat het hier een verboden vereniging betrof als bedoeld in art. 15 B.W. II. De N.V.U. heeft zich tegen de beschikking voorzien van hoger beroep vorderende, voorzoveel hier van belang, dat het Hof het vonnis van de Rechtbank zou vernietigen, de eis van het O.M. zou afwijzen en in de motivering de N.V.U. niet als een verboden vereniging zou aanmerken. Het Hof heeft de N.V.U. evenwel in zijn beroep niet ontvangen, stellende, dat het appel zich niet richt tegen de afwijzing van de vordering van de Officier, of van de grond, waarop deze afwijzende beslissing berust, maar tegen de overwegingen op grond waarvan de Rechtbank de N.V.U. als een verboden vereniging aanmerkte. Tegen deze beschikking is de N.V.U. in cassatie gegaan, stellende, dat het haar belang was, dat bij behoud van het dictum zekere, haar bindende, uitspraken uit de overwegingen van de beschikking van de Rechtbank zouden verdwijnen, nl. die betrekking hebben op het verboden zijn van haar als vereniging.
Het komt mij voor, dat het middel faalt. Nu het hier niet ging om een werkelijk bindende vaststelling door de Rechtbank, maar slechts om een ‘’uitspraak’’ waaraan evenmin administratiefrechtelijke of strafrechtelijke consequenties zijn verbonden (zo zal de strafrechter, indien het bestuur van de N.V.U. ex art. 140 Sr. vervolgd zou worden, geenszins aan
dezejudiciele constatering nopens het ‘’verboden’’ zijn van de vereniging gebonden zijn), hoefde het Hof niet te voldoen aan het verzoek van de N.V.U. de betrokken overwegingen uit de beschikking te schrappen. Vgl. Hof 's-Hertogenbosch 24 mei 1927, W. 11730 en Centrale Grondkamer 1 maart 1948, N.J. 1948, no. 691. Ook Cleveringa, I, p. 841 rept over
‘’bindendeuitspraken uit de overwegingen’’.
Het middel niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.